3. The Origin of Species: 1859
Over het meesterwerk van Darwin en de reactie daarop van tijdgenoten.
Het is duidelijk dat Darwin, die door zijn observaties tot de slotsom was gekomen dat er verandering of mutatie was, die heeft uitgelegd en verklaard met de middelen, waarover hij toen beschikte: zijn ideeën over strijd en overleving. Zij waren in staat een min of meer bevredigende uitleg te geven aan de constatatie dat diersoorten op vasteland en op eilanden van elkaar verschilden, terwijl ze toch bleken verwant te zijn; ook aan de andere constatatie dat sommige diersoorten waren uitgestorven. Het was een uitleg, die weliswaar meer bevredigde dan de catastrofetheorie, maar meer dan deze rechtstreeks inging tegen de heersende opvatting als waren alle soorten rechtstreeks en onveranderlijk door God geschapen. Een antwoord op de vraag hoe die verandering, die mutatie eigenlijk tot stand kwam kon Darwin nog niet geven.
De reactie op het verschijnen van het boek was enorm, in positieve en negatieve zin. In positieve zin: één van zijn vurigste supporters werd T.H. Huxley, een briljant en gepassioneerd wetenschapper. Die vatte het op als zijn plicht Darwin overal te verdedigen. Maar zijn tegenstanders waren talrijker: mensen van de kerk, maar ook gerenommeerde wetenschappers, waarvan Darwin er sommige tot zijn vrienden had gerekend. Zijn tegenstanders ergerden zich vooral aan iets wat Darwin niet had gezegd in zijn boek, maar dat zij er uit impliceerden, nl. dat de mens rechtstreeks afstamde van de aap of mensaap. In zijn boek maakt Darwin slechts in één zin allusie op iets dergelijks: “Meer licht zal vallen op de oorsprong van de mens en zijn geschiedenis”.
Huxley, die een paar jaar had besteed aan een vergelijkende studie van de hersenen van de mens en de gorilla, weerlegde Richard Owen, een bekwame anatomist, die echter de fout beging te beweren dat het verkeerd was enig verband te zien tussen de mens en de mensaap. Huxley toonde aan, met hulp van geschriften van befaamde anatomisten, dat de hersenen van de gorilla meer gelijkenis vertoonden met die van de mens dan met die van de andere apen.
In een confrontatie met bisschop Wilberforce, in aanwezigheid van bijna duizend belangstellenden, velen supporters van de bisschop, werd de eerste fase van een gigantische strijd uitgevochten: strijd tussen diegenen, die zwoeren bij de bijbel en wat later het creationisme zou genoemd worden en diegenen, die aan wetenschap deden. Om de sfeer te schetsen: Wilberforce eindigde zijn betoog met de vraag: “Mag ik U vragen, Professor Huxley, is het langs grootvaders of langs grootmoeders kant dat U afstamt van een aap?”. Huxley van zijn kant, na zijn wetenschappelijk betoog, eindigde met de opmerking, direct aan Wilberforce gericht: “Ik beweer dat niemand beschaamd moet zijn een aap als grootvader te hebben. Als ik er mij voor zou schamen herinnerd te worden aan een voorouder, dan zou het eerder zijn aan een mens begiftigd met verstand en een mooie positie die echter die gaven gebruikt om de waarheid te verduisteren”.
Darwin zelf bleef als een halve kluizenaar werken en studeren. De meeste van zijn vrienden zullen met de tijd zijn kant kiezen: o.a. als één van de laatsten Lyell. Hij publiceerde nog verschillende werken, o.a. in 1868 “The variation of Animals and Plants Under Domestication” en in 1871 “The Descent of Man”, beide voortzettingen van de Origin. Het eerste boek handelde over de oorzaken van verandering, het tweede over de toepassing van evolutie op de mens. Het was duidelijk dat de theorie van de natuurlijke selectie ook Darwin niet het laatste antwoord gaf. De vraag die hem uiteindelijk bezig hield was: hoeveel van onze gedraging is instinctmatig overgeërfd, hoeveel aangeleerd? Hoe dan ook, het menselijke verstand was voor Darwin ook product van een evolutie, zoals het menselijk brein dat het denken mogelijk maakte. En er was geen reden om te veronderstellen dat die evolutie tot een einde was gekomen.
Darwin heeft heel zijn leven verder gezocht naar een uitleg voor de verandering, die hij constateerde en veronderstelde. Maar hij zocht op de verkeerde plaatsen en op een verkeerde manier. Het antwoord op zijn vraag lag besloten in de cel, maar in Darwins tijd stond de ‘cytologie’ of celstudie nog in haar kinderschoenen.
{Cytologie: Robert Hooke had in 1665 dank zij de uitvinding van de microscoop ontdekt dat cellen bestonden. Later ontdekte men de ééncellige wezens. De botanist Robert Brown, tijdgenoot van Darwin, ontdekte dat elke cel een kern, een nucleus, had.}
Ten einde raad greep Darwin terug naar de theorie van Lamarck.
Filosofen, politici en zelfs sommige kerkmensen leerden leven met de bevindingen van Darwin, en misbruikten ze zelfs om er een uitleg mee te geven aan het eeuwige dilemma van de goede God die het lijden toestaat in de wereld. Ze legden dit nl. uit als een gevolg van de strijd voor het overleven en rechtvaardigden zo het bestaan van sociale verschillen (rijken t.o.v. van armen): de rijken waren de overwinnaars, de armen als verliezers verdienden op de laagste trappen van de maatschappelijke ladder te staan. Dit zogeheten sociaal Darwinisme misbruikte de evolutietheorie dus om de onrechtvaardigheden in de maatschappij te rechtvaardigen. Darwin zag de strijd in de evolutie als een gevolg van het verschijnen van eigenschappen, die het organisme beter aangepast maakten om te overleven en zich voort te planten, niet als een bewuste strategie van mensen om alleen of in groep anderen te overheersen, uit te buiten of te doden. We zouden maar wat al te graag hier noteren dat het sociaal Darwinisme nu een anachronisme is geworden!
Eenmaal aanvaard dat de wereld oud was en dat de soorten niet vast waren maar dat verandering had plaats gehad tussen levende en gefossiliseerde vormen, kon Darwin postuleren dat selectie had plaats gevonden op basis van kleine veranderingen over een lange periode. Postuleren, niet bewijzen. Om bepaalde veranderingen uit te leggen (bv. het ontstaan van het oog) moest hij niet enkel kleine veranderingen postuleren, maar ook enkele serieuze sprongen. Pas later zou men die sprongen of “mutaties” ontdekken.
Wat de toepassing van de evolutietheorie op de mens betreft: de eerste schedel van de Neanderthaler werd ontdekt in 1856, drie jaar dus voor het verschijnen van de Origin. Maar de wetenschappers waren zo vooringenomen dat ze hem toeschreven aan een misvormd of gedegenereerd exemplaar van de moderne mens.
Naar het einde van zijn leven toe werd Darwin geconfronteerd met twee aanvallen van wetenschappers, waar hij geen antwoord op kon geven. De eerste, een zekere Fleeming Jenkin, viel hem aan op de theorie van de rasvermenging, gekend van duiven, honden enz., die Darwin had gebruikt om een verklaring voor verandering te geven. Jenkin toonde aan dat vermenging nooit tot verandering kan leiden tenzij een groot getal identieke veranderingen gelijktijdig zou worden ingevoerd, wat heel onwaarschijnlijk, zoniet onmogelijk is zonder een goddelijke tussenkomst te veronderstellen. Darwin kon daar niet op antwoorden omdat hij geen weet had van wat een obscure Oostenrijkse monnik, Gregor Mendel, twee jaar tevoren had ontdekt: nl. dat kenmerken zich niet vermengen. Slechts vijfendertig jaar later zou Mendel herontdekt worden door een aantal botanisten…
Een tweede aanval kwam van een bekender figuur, nl. William Thomson, Lord Kelvin, een fameuze fysicus en expert in hitte. Hij kwam tot de slotsom dat de aarde pas sinds twintig miljoen jaar bewoonbaar was, want voldoende afgekoeld. Kelvin geloofde bovendien vast in het bijbelse verhaal van de schepping en ging ten aanval tegen de evolutietheorie. Toen Darwin stierf in 1882 en Kelvin in 1907 was er nog geen antwoord op deze aanval. Die zou er pas komen met de nucleaire fysica, die de aarde vele miljoenen jaren meer zou geven, al de tijd nodig voor de evolutie zoals Darwin ze had gezien…
(wordt vervolgd)