1. De Homo sapiens sapiens
1.b. Iets over datering.
Tot vóór 1949 moest de archeoloog voor de datering van vondsten beroep doen op allerlei omringende, begeleidende elementen, die vergelijking mogelijk maakten: de plaats waar iets gevonden werd, dateerbare munten of stukken ceramiek enz. Hoe ouder iets was, hoe moeilijker te dateren.
In 1949 vond Walter Libby, een geleerde die aan het Manhattanprojekt (de uitvinding van de atoombom) had meegewerkt, een nieuwe methode tot datering uit: de radiocarbon- of radiokoolstof methode. C 14 is een isotoop die in de atmosfeer voorkomt en door organische stoffen wordt opgenomen in een vrijwel constante hoeveelheid. De radioactiviteit ervan breekt langzaam af wanneer de organische stof (plant, dier, mens) sterft. Libby berekende dat de halvering van de radioactiviteit gebeurde in de loop van 5.568 jaar. Volgens die methode kunnen dus organische fossielen tot 50.000 jaar oud vrij nauwkeurig worden gedateerd. Het directe gevolg van deze ontdekking was dat de ouderdom van de eerste landbouwnederzettingen in één klap verdubbeld werd: terwijl men vroeger dacht dat de oudste landbouwnederzettingen dateerden van ongeveer 4000 jaar v.C., bleken die nu 7500 tot 8000 v.C. te zijn begonnen (de opgravingen van Kathleen Kenyon in Jericho in 1956).
Voor de fossielen, ouder dan 50.000 jaar, is men aangewezen op isotopen met een langere halfwaardetijd, zoals de rubidium-strontium-methode (RB, 48,8 miljard jaar), de kalium-argon- methode (K, 1,2 miljard jaar), de uranium-lood-methode (U, 4,6 miljard jaar). Met deze methoden kan men vrijwel alles van de geschiedenis van de aarde dateren, maar met enkele beperkingen: de nauwkeurigheid is minder groot, en de materialen moeten met veel zorg worden gekozen.
Er zijn nog andere dateringsmethoden, o.m. de studie van het stuifmeel.