5. De Australopithecus
5.2 Datering
Hoe oud is de Australopithecus? Via verscheidene methoden (o.m. de kalium-argon-datering, een methode die werkt met de halveringstijd van radioactieve kalium en ongeveer de hele ontwikkelingsgeschiedenis van de aarde kan omspannen; maar ook door vergelijking van de bij de fossielen gevonden fauna en door de studie van het paleomagnetisme ofte omkeringen in de polariteit van het aardmagnetisch veld) is gebleken dat groepen Australopithecus africanus tussen 3,1 en 2,5 miljoen jaar geleden leefden en andere groepen Australopithecus robustus tussen ongeveer 2 en misschien slechts 1 miljoen jaar geleden. De eerste had een herseninhoud van ongeveer 440 cm2; de tweede van ongeveer 530 cm3. De australopithecus boisei moet geleefd hebben tussen iets meer dan 2 miljoen en 1 miljoen jaar geleden. De homo habilis was zijn tijdgenoot en wellicht de voorvader van de homo erectus, terwijl de andere australopitheken op zijn best als een soort primitieve neven van de ‘echte’ mens moeten worden beschouwd. De meest recente soort is ook de meest robuuste en primitiefste: wellicht heeft de australopithecus boisei en robustus zich uit de markt geprijsd door gebrek aan aanpassingsmogelijkheden aan veranderende omstandigheden, ook al moet gezegd dat ze zich meer dan een miljoen jaar hebben gehandhaafd, naast meer vooruitstrevende mensachtigen…
5.3 Oldowan cultuur: werktuigen van de oudste hominiden?
Bij de fossielen van de australopitheken werden werktuigen gevonden van een cultuur, die men nu aanduidt met de naam Oldowan. Het zijn schrabbers en werktuigen uit stukgeslagen rolstenen gemaakt, vrij lukraak lijkt het. Ze zouden kunnen dienen voor het vervaardigen van steunhout, lanshout of om vlees te snijden en botten te verbrijzelen. Het zou kunnen dat de homo habilis handiger was in het maken van werktuigen en dat de Australopithecus boisei een indringer (of slachtoffer) was van de leefwereld van de homo habilis.
Het was Leakey zelf die met de suggestie voor de dag kwam dat de homo habilis of de vroege hominiden in het algemeen die werktuigen gebruikten om krengen van dieren mee te bewerken. In de jaren 60 klonk dit nogal vreemd want het was een overtuiging dat onze voorouders jagers waren en dat de behendigheid, die voor het jagen nodig was, grotere hersenen en een complexere maatschappij met verdeling van werk en delen van voedsel, vereiste. Jagen kortom had de weg vrijgemaakt voor de rest van de menselijke evolutie. En in elk stenen werktuig dat men vond zocht men een bevestiging voor het feit dat de eerste hominiden van jacht leefden.
Die interpretatie van de vondsten van fossielen en hun werktuigen benadrukte te sterk volgens sommigen de analogie met de huidige gemeenschappen van jagers en primaten. Om ze juister te kunnen interpreteren moet je meer kennen van de andere dieren in het Afrikaanse landschap, die ook afgekloven beenderen achterlieten, en van de veranderingen in het landschap zelf, waarin de vroegste hominiden hebben geleefd, gegeten en voedsel verzameld.
De archeoloog Rob Blumenschine ging daarom in 1983 in de savanna van Serengeti de moderne vleeseters bestuderen, in de hoop zo meer te weten te komen over de wijze en omgeving waarin de eerste hominiden leefden. Hij wou in de Serengeti, die de laatste 2 miljoen jaar fundamenteel onveranderd bleef, de thesis testen als zouden de hominiden van krengen hebben geleefd: was het mogelijk zich met krengen te voeden, waren er genoeg om de risico’s, die ermee gepaard gingen, te lopen, bezorgde het zoeken van krengen de nodige proteïnen in ruil voor de tijd en energie die men eraan besteedde?
Het antwoord op al die vragen lijkt ontegensprekelijk ja te zijn. De vroegste hominiden hebben heel waarschijnlijk naast de planten die een belangrijke plaats in hun dieet innamen, geleefd van het opsporen en eten van krengen. Het bood trouwens voordelen: het opsporen was vrij gemakkelijk, het nam minder tijd in beslag dan jagen, en bovendien minder risicovol. Het argument dat de huidige primaten in gelijkaardige omstandigheden slechts zelden op krengenjacht gaan houdt weinig steek: de vroege hominiden waren in dat opzicht uniek!
Rob Blumenschine kwam tot de bevinding dat de prooien van dieren zoals leeuwen, hyena’s, cheetahs, jakhalzen en gieren steeds volgens hetzelfde patroon verslonden worden. Hominiden die een prooi vonden, waar al andere dieren van gegeten hadden, vonden wellicht enkel nog de beenderen van de poten, vooral de voorpoten. Als ze dus op zoek gingen naar krengen, was het wellicht voornamelijk voor het beendermerg, dat veel vet en calorieën bevat. Bovendien bleken de resten, in boomrijk gebied nabij rivieren, veel langer te blijven liggen dan in grasland, waar de hyena’s vrij spel hebben. Het observeren van het gedrag van luipaarden in dergelijke gebieden bracht de wetenschappers bovendien tot een verdere idee. De luipaarden slepen nl. hun buit in een boom om hem rustig te kunnen verorberen. Dat kreng kan soms tot verschillende dagen in een boom hangen, waar de luipaard dan geregeld naar terugkeert om te eten. De hominide, die de luipaard zal hebben bespied en weet waar prooi te vinden is, kan die prooi tussendoor ook hebben aangesproken, geheel of gedeeltelijk, met meer mogelijkheden om hele stukken vlees van het gedode dier te pakken te krijgen.
Op de plaatsen waar fossielen van de homo habilis werden gevonden, werden ook werktuigen en beenderen van dieren gevonden. Met de microscoop kon men nagaan welke beenderen door dieren waren gekraakt (een groef of gleuf in U-vorm), en welke door werktuigen (een groef of gleuf in V-vorm). Wellicht waren het prooien van dieren, door de hominiden gevonden en bewerkt voor het merg. Meest aanwezig zijn delen van de schedel en van de poten (waaruit het merg komt).
De techniek van het zoeken en eten van prooien (vooral merg) en van het daarbij gebruikte gereedschap kan gepaard zijn gegaan met een ontwikkeling van het brein. Merg als voedsel kan een rol hebben gespeeld in de ontwikkeling van de zuigelingen en zogende moeders in de populatie van de homo habilis.
Tot besluit kunnen we zeggen dat het belangrijk is alle aspekten van vondsten uit te proberen en niet te gemakkelijk naar analogieën met nu te grijpen. En dat we uiteraard nog veel meer niet weten dan weten.
(wordt vervolgd)