Het christendom: wezen en geschiedenis
Het wezen en on-wezen van het christendom
A. 2. Het wezen van het christendom in discussie
Filosofisch
In de negentiende eeuw, in 1841, heeft de filosoof Ludwig Feuerbach in zijn werk “Das Wesen des Christentums” de religie beschreven als een projectie van de mens: het absolute wezen (dat de mens God noemt) is in feite zijn eigen wezen. Als de mens meer bewust wordt van zichzelf, zal vanzelf de godsdienst verdwijnen.
{Küng zegt, m.i. terecht dat je, met te zeggen dat religie projectie is, nog niet bewezen hebt dat er geen geheel andere werkelijkheid is. Toch meen ik dat het godsbeeld, dat in die drie monotheïstische godsdiensten gevormd is, en waarnaar wordt verwezen met de naam Jahweh, Allah of God, wel degelijk een projectie is van de mens zelf. Over die andere werkelijkheid, als die er is, kunnen wij mensen niets zeggen. Voor een mens die gebukt gaat onder onheil, ziekte, machteloosheid of eenzaamheid en zoekt naar hulp en medeleven maar dat bij zijn medemensen niet of onvoldoende vindt, is de idee van de afwezigheid, het zwijgen of de onuitspreekbaarheid van die andere werkelijkheid bijna ondraaglijk. Vandaar dat hij geneigd is een god uit te vinden, die naar zijn beeld is gemaakt, die hij zich kan voorstellen, waar hij kan mee praten, die hij kan vereren. A.B.}
Historisch
Vijftig jaar na Feuerbach heeft de grote protestantse Kerk- en Dogmahistoricus Adolf von Harnack in zijn bekendste boek