Het Christendom: wezen en geschiedenis
B. 2 God-Jezus Christus-de Geest
1. Het geloof in de ene God: Jezus Christus geloofde in de God van de bijbel, van Abraham, Isaak en Jakob, de God van Israël. Het christendom deelt dus met de Joden en de Islam
het geloof in de God van Abraham
het denken niet in een cyclisch kosmosgebeuren maar in een doelgerichte geschiedenis, begonnen met de schepping en voerend naar een einde (het einde der tijden)
de verkondiging van Gods woord en wil door profetische gestalten
het opnemen van het geopenbaarde in een boek
het uitdrukken van Gods wil in een ethiek: de tien geboden
2. De navolging van Christus: Jezus Christus, als een figuur, die nergens in past: geen priester, geen wetsdienaar, geen revolutionair, geen asceet. In conflict niet met het volk, maar met de officiële autoriteiten van het toenmalige jodendom en met de hiërarchie, die hem overleverde aan de Romeinen.
In tegenstelling tot de grote figuren van de andere godsdiensten stierf hij als jonge man op een manier, die zelfs bij zijn volgelingen lange tijd als schandelijk overkwam.
De gekruisigde man, een dwaasheid voor de Grieken en een schandaal voor de Romeinen. Slechts de overtuiging van zijn eerste volgelingen dat hij weer tot eeuwig leven was opgewekt door God en zo de voorspellingen in de heilige schrift had ingelost , kon hen met de verfoeilijke werkelijkheid van dat kruis verzoenen.
Het christelijke ethos is gegrond in het geloof in Christus. En aangezien christen zijn het mens zijn volledig omvat, is het in de ware zin van het woord humanistisch. Maar een radicaal humanisme, dat het goede confronteert met het kwade, niet om dat kwade af te schaffen (dat zou een illusie zijn) maar om het te bekampen en er in het reine mee te komen.
3. De werking van de Geest: uitdrukking van de levende kracht en macht van God, die werkt niet enkel in het christendom maar in de hele wereld, overal. Doorheen de profeten, op de eerste plaats doorheen Jezus Christus, maar ook na zijn dood doorheen mensen, die door Gods geest zijn geïnspireerd. Het voorbeeld bij uitstek: Mohammed. Christenen moeten hem ook als echte profeet kunnen erkennen, zoals ook voor de moslims Jezus hoort tot de profeten, die over God (in casu Allah) een belangrijk getuigenis heeft afgelegd.
Wanneer Küng dan de vraag stelt: wat maakt iemand tot christen?, dan sluit zich de kring: christen is niet hij die enkel humaan, sociaal of religieus denkt en leeft, maar hij die zijn menselijkheid, zijn sociaal-zijn en zijn religiositeit probeert te beleven naar de maat en de geest van die Christus, de gekruisigde.
Van in het begin wordt dat christelijk geloof uitgedrukt in formules, die we terugvinden in de schrift. Bv. in 1Kor.12,3: