ALGEMENE GESCHIEDENIS 4. De Middeleeuwen (III, 2)
1. Ontstaan van de westerse christelijke beschaving
In deze drie eeuwen, tussen 1000 en 1300, vormt zich de westerse christelijke beschaving, waar wij de erfgenamen van zijn, of we het willen of niet.
De grondslag ervoor is gelegd door een opleving van de economie en de handel, al vanaf de 9e en 10e eeuw. Ondanks het feit dat de invallen van de Noormannen de verworvenheden van de Karolingische Renaissance voor een goed deel teniet deden, kwam in die eeuwen de economie weer op gang, o.m. door verbeterde landbouwtechnieken (het drieslagstelsel en de moderne bespanning van paarden en lastdieren) en door het invoeren van proteïnerijke planten (groenten als bonen, linzen en erwten). De gevolgen ervan waren: de groei van de bevolking (die verdubbelt tussen de 10e en 14e eeuw), meer exploitatie van de gronden, ontstaan van beperkte afzetmarkten en dus een langzame opleving van de handel, vooral vanaf de 10e eeuw.
Bovendien trad in diezelfde 10e eeuw een toestand in van betrekkelijke pacificatie: de invallen van de Noormannen nemen een einde; in de kerk begint een algemene hervormingsbeweging vanuit Cluny (in Boergondië). In 1040 wordt een Godsvrede afgekondigd: er mag slechts 90 dagen per jaar gestreden worden; de wapens moeten rusten van woensdagavond tot maandagmorgen en op alle feestdagen (de ridders konden dus genieten van extra-lange weekenden).
De hervormingsbeweging van Cluny is het sein voor de grote bloei van het kloosterleven in de 12e en 13e eeuw: de Cisterciensers (met Bernardus, die vanuit Cîteaux in Boergondië het klooster stichtte van Clairvaux, in de Champagne), de Premonstratensers (of Norbertijnen), en de bedelorden, de Franciscanen, de Dominicanen, de Clarissen (vrouwen) en de Karmelieten. Vanuit de kerk ontplooit zich een gigantische bouwactiviteit, met bisschopskerken, kloosterkerken, later kathedralen en honderden kloosters.
Die interne expansie gaat gepaard met een externe. Eerst en vooral een gestage uitbreiding van het christendom, die bijna uitsluitend het werk is van de Duitsers, die op hun Noord- en Oostflank in constant contact waren met de