Aan het hoofd van een stam stond de sjeik, of het stamhoofd, dat zijn macht uitoefende vanuit een oase, waar hij nauwe banden onderhield met kooplieden, die de handel in het door zijn stam beheerste gebied organiseerden. De sjeik werd gekozen op grond van zijn kwaliteiten als strijder. Hij had geen absolute macht, moest beraadslagen met een raad van familiehoofden en bleef aan de macht zolang het die raad beliefde. De bedoeïen verdroeg geen echt gezag boven zichzelf: hij voelde zich een vrije man, die zich enkel voorstond op zijn heldhaftigheid in de strijd.
De godsdienst van de bedoeïenen lijkt geen specifieke vorm te hebben gehad. Er bestonden lokale goden, belichaamd in bomen, stenen en andere natuurlijke dingen; goede en boze geesten doolden rond op aarde in de gedaante van dieren. Men geloofde waarschijnlijk dat goden in een heiligdom woonden, een plaats of stad, die diende als centrum voor bedevaarten, offers en bijeenkomsten, en die onder de hoede stond van een familie uit een naburige stam. Mekka, de stad in West-Arabië, waar Mohammed vandaan komt, zou reeds voor diens geboorte zo’n heilig centrum zijn geweest. Bovendien hebben de Arabieren heel veel ‘profeten’ of godsmannen gekend, mannen die bij uitstek de godsdienstige aspiraties van dat volk vertolkten.
Gelegen aan de grens van grote rijken, ondergingen de Arabieren de invloed van de religieuze opvattingen en ideeën van de volkeren die er woonden. De kooplieden, die over de handelsroutes door de Hidjaaz trokken, kolonisten die zich in de oasen vestigden. Er woonden daar joodse ambachtslieden, kooplieden en landbouwers; ook christelijke monniken en bekeerlingen vestigden zich in die oasen.
Tendensen tot monotheïsme binnen de godsdienstbeleving, de ervaring van de woestijn (met zijn eentonigheid en grootsheid), het contact met joden en christenen: dat alles en nog veel meer kan verklaren dat de Arabieren, evenals hun Semitische broeders de Hebreeën, gekomen zijn tot een streng monotheïstisch godsdienst. Uiteraard is dat monotheïsme vóór Mohammed slechts latent aanwezig binnen de verschillende godsdienstuitingen en zal het in het begin slechts door een kleine elite worden nagestreefd en vermoed.
Uit de dialecten van het Arabisch ontstond een gemeenschappelijke poëtische taal, gebruikt door dichters uit verschillende stammen of oasesteden. Een hoogst gesofisticeerde dichtvorm, ontstaan uit een lange traditie, in de vorm van een ode of qasieda, een gedicht van ten hoogste honderd regels, in een van de toegestane metra en met één enkel rijm door heel het gedicht. Poëzie werd niet opgeschreven (ook al was het schrift daar toen al bekend), maar door een dichter voorgedragen, waarbij hij nogal wat ruimte had voor improvisatie. De geschreven versies, waarover we nu beschikken, en die later werden opgetekend, zijn dus waarschijnlijk geen van alle ‘authentiek’. Maar men is het er nogal over eens dat ze wel degelijk stammen uit de tijd van vóór Mohammed.