GESCHIEDENIS VAN DE ISLAM: Deel II (8)
Over de vanzelfsprekendheid van het bestaan van God.
Voor Mohammed en zijn tijdgenoten was het bestaan van God (of van goden) vanzelfsprekend. Dat werd niet in vraag gesteld. Evenmin als dit tot de dag van vandaag in kringen van gelovigen van allerlei pluimage in vraag wordt gesteld. Voor samenlevingen of mensengroepen, waar het logisch en wetenschappelijk denken nog niet is doorgedrongen, lijkt dit normaal te zijn.
De prewetenschappelijke mens (om hem zo maar te noemen) wist zich omringd door een macht (of machten), die hem volledig oversteeg en beheerste. Die overweldigende macht ervoer hij op de eerste plaats in de grootsheid én het geweld van de hem omringende natuur. Die natuur werd dan ook geduid als schepping van een almachtige God (of goden) of als uitdrukking van hun macht. Hij probeerde zich daartegen te beschermen door de gunst van die God (of goden) te verwerven via allerlei riten en bezweringen.
Voor de Grieken, die het rationele denken plaatsten tegenover het mythische, begonnen de problemen. We zien daar voor het eerst een aantal Griekse