GESCHIEDENIS VAN DE ISLAM: Deel II (12)
De opvolging van Mohammed: de verovering van een rijk.
De ‘Jihad’
In het jaar 2 van de Islamitische jaartelling hebben de volgelingen van Mohammed een eerste overwinning behaald in een strijd tegen een troepenmacht uit Mekka, niettegenstaande ze veruit de minste in getal waren. Het enthousiasme van de moslims, aangevoerd door hun profeet, zaaide paniek in de rangen van de tegenstander. In hun eigen ogen was de overwinning een teken dat God zelf hun profeet legitimeerde.
Uit het boek van Watt W. Montgomery: “Voorbij Poitiers. Arabische invloeden op middeleeuws Europa”:
“Nadat Mohammed in 622 naar Medina was gegaan, begon een aantal van zijn volgelingen, in het bijzonder diegenen die samen met hem uit Mekka waren geëmigreerd, deel te nemen aan wat feitelijk razzia’s waren. Het was misschien om anderen aan te sporen om aan deze razzia’s mee te doen, dat in de koran wordt gesproken van ‘strijden op de weg van God’ en ‘zich inzetten op de weg van God’. Het Arabische woord voor ‘zich inzetten’ of ‘moeite doen om een bepaald doel te verwezenlijken’ is djihâd (‘jihad’ in het Nederlands). Deze term kan slaan op morele en spirituele inspanning, maar wordt vooral geassocieerd met het bestrijden van ongelovigen en wordt dan wel vertaald met ‘heilige oorlog’. Hoewel deze vertaling niet onjuist is, zal ik in dit boek het woord ‘jihad’ gebruiken, aangezien er verschillen zijn tussen het islamitische begrip jihad en het christelijke begrip kruistocht. …/… Een nomadische stam ondernam nooit een razzia tegen een groep waarmee een bondgenootschap was gesloten. In verschillende opzichten functioneerden de moslims in Medina als een stam of een stammenfederatie. Naarmate de macht en het gezag van Mohammed groeide, wilden steeds meer stammen en kleinere groeperingen een alliantie met hem sluiten. Mohammed eiste dan van hen, dat ze de islam zouden aannemen en hem als profeet zouden erkennen. Op deze manier had hij bij zijn dood in 632 een enorme confederatie van stammen en stamsegmenten opgebouwd, die zich over een groot deel van het Arabisch schiereiland uitstrekte.
In de beginjaren was de jihad gericht geweest tegen heidense buurstammen, die niet met de moslims waren verbonden, maar in de loop van de tijd begreep het merendeel dat moslimse aanvallen het gemakkelijkst konden worden voorkomen door zelf tot de islam over te gaan en vervolgens tot de confederatie toe te treden. Aangezien leden van de confederatie geen strooptochten tegen elkaar konden ondernemen, moest de energie van de nomadische stammen, die tevoren een uitlaatklep had gevonden in de razzia, steeds weer een nieuw doelwit vinden en dat betekende dat steeds verder weg ten strijde getrokken moest worden. De praktijk van de jihad leidde dus, zolang de moslims overwinningen behaalden, tot een voortdurende groei van de moslimse confederatie en van het moslimse grondgebied.
Dit betekent niet dat de islamitische godsdienst met het zwaard werd verbreid. In Arabië werden heidense stammen die afgoden vereerden en die doelwit van de jihad waren geworden, inderdaad gedwongen te kiezen tussen de islam en het zwaard, maar joden, christenen, volgelingen van Zarathoestra en anderen die als monotheïsten werden beschouwd, werden anders behandeld. Hun religies werden als zusterreligies van de islam gezien, doch de toenmalige aanhangers ervan zouden, naar werd beweerd, van de oorspronkelijke zuiverheid zijn afgeweken. Ze waren desondanks nog steeds monotheïsten en konden door de moslims als een inferieur soort bondgenoten worden geaccepteerd. In de eerste landen buiten het Arabische schiereiland waar de moslims binnendrongen, werden de meeste bewoners als monotheïsten beschouwd. Het doel van de jihad was daar niet de bewoners te bekeren, maar hen met de status van beschermde bevolkingsgroep aan het moslimse gezag te onderwerpen…” ( p. 14-15-16. )