GESCHIEDENIS VAN DE ISLAM: Deel II (31)
De Moslimsamenlevingen (11e tot 15e eeuw)(2)
Al in de eerste eeuw van de geschiedenis van de islam was de vraag gesteld: wie was de legitieme opvolger van de Profeet als leider van de gemeenschap, de kalief of de imam? Hoe moest hij gekozen worden? Wat waren de grenzen van zijn gezag? Had hij recht op onvoorwaardelijke gehoorzaamheid of had men het recht om in opstand te komen tegen een vorst die goddeloos en onrechtvaardig was, of om hem af te zetten?
Bij de Soennieten was men al tot de opvatting gekomen dat de kalief het hoofd van de gemeenschap was maar niet de onfeilbare vertolker van het geloof en dat de ‘ulama de behoeders van het geloof waren en daarom, in zekere zin, de erfgenamen van de profeet. Die opvatting had de volgelingen van de Abassiden ertoe gebracht te revolteren tegen de Oemayyaden, die in hun ogen hun gezag tot een wereldlijk koningschap hadden omgesmeed.
Echter pas in de tiende eeuw, toen het kalifaat van de Fatimiden in Cairo ontstond en dat van de Oemayyaden in Andaloes, werd de vraag heel acuut: wie was nu de wettige kalief, en kon er meer dan één kalief zijn of bracht de eenheid van de oemma met zich mee dat deze één hoofd had? Het was nl. zo dat zelfs binnen het gebied waar de soevereiniteit van de Abassiden nog werd erkend, de lokale heersers in feite onafhankelijk werden. Zelfs in Bagdad nam een militaire dynastie, die der Boeyiden, de touwtjes van de kanselarij van de kalief in handen en leken ze soms aanspraak te maken op onafhankelijk gezag.
Tot aan het einde van het kalifaat van Bagdad zal het evenwicht tussen macht en gezag in één of andere vorm worden gehandhaafd, met drie hoofdrolspelers: de kalief, de sultan als drager van militaire macht en de ‘ulama als diegenen die er aanspraak op maakten te bepalen wat de ‘juiste godsdienst’ was. Volgens al-Ghazali (Algazel) en anderen behoorde de macht aan de kalief toe maar kon de uitoefening ervan over meer dan één persoon verdeeld worden. Het kalifaat (of ‘imamaat’) bezat drie elementen: de wettelijke opvolging van de Profeet, het leiding geven in wereldse zaken en het behoeden van het geloof. In die tijd, ‘een tijd van nood’, werden ze gescheiden beoefend.
Nadat het kalifaat van Bagdad door de inname ervan in 1258 door de Mongolen ophield te bestaan, is in feite ook het kalifaat opgehouden te bestaan als instelling. En werd nadien de vraag theoretisch als volgt geformuleerd: wat is de aard van betrekkingen tussen de heerser die het zwaard voert en de ‘ulama die de ware godsdienst behoeden en er aanspraak op maken namens de gehele oemma te spreken?
Algemeen werd erkend dat de vorst, ook al was hij onrechtvaardig of goddeloos toch gehoorzaamd moest worden, want iedere orde was te verkiezen boven anarchie. Ghazali zei: “De honderdjarige tirannie van een sultan richt minder schade aan dan één jaar onderlinge tirannie van zijn onderdanen”.