Archive for the 'De grote transformatie' Category

De grote transformatie: conclusies (2)

Volgens Armstrong zijn we sinds de Renaissance een tweede spiltijd ingegaan. Haar keuze van de helden van die tijd is tekenend: Newton, Freud en Einstein. Mannen, die aan de basis liggen van de wetenschappelijke benadering van de wereld en de mens. Als er sprake is van een nieuwe spiltijd, dan heeft het dus te maken met de nieuwe kijk op de mens, die sinds de Renaissance in het Westen gemeengoed is geworden. En mijn helden daarbij zijn op de eerste plaats Descartes, Spinoza en Kant als filosofen, Darwin en Einstein als wetenschappers.

De nieuwe spiltijd is bij uitstek de tijd waarin de godsdienst (op de eerste plaats natuurlijk het christendom) onder vuur is komen te liggen. Niet helemaal te onrechte, zoals Hans Küng in zijn werk over het christendom heeft aangetoond. De interpretatie van de boodschap van Jezus van Nazareth door het Westen onder leiding van de paus van Rome is in de loop der tijden zozeer afgeweken van de oorspronkelijke betekenis dat er dringend correcties op moeten worden gemaakt: na de correctie van het protestantisme (dat kort na zijn ontstaan in dezelfde fouten verviel als de ‘papen’) kwam de meer urgente vraag naar een modernisering van de boodschap, tegenover de ontwikkeling van de moderne wetenschap. De katholieke kerk heeft niets beters gevonden dan een concilie (het eerste Vaticaans concilie in 1870), waarin de onfeilbaarheid van de paus weliswaar alleen inzake geloofskwesties werd afgekondigd, en de priesters een antimodernistische eed werd opgelegd. Sindsdien heeft diezelfde kerk, ondanks het tweede Vaticaans concilie, met mondjesmaat toegegeven zich in enkele uitspraken te hebben vergaloppeerd, maar zowel de inhoud als de stijl van het katholieke geloof is fundamenteel dezelfde gebleven. De protestanten hebben het niet beter aan boord gelegd: tegenover de wetenschappelijke benadering van de bijbel stellen de meeste kerken een letterlijke lezing van de gewijde teksten, met alle gevolgen van dien. De niet-christelijke godsdiensten in de Westerse wereld, het Jodendom en de Islam, zijn er nog niet aan toe hun dogma’s in vraag te laten stellen door de wetenschap. Daar zullen we nog wel een tijdje op moeten wachten.

Spiltijd: het betekent een volledige herziening van de betekenis van godsdienst en religie. Daar zijn we dringend aan toe, na de ervaring van een door geweld verscheurde twintigste eeuw, van een schreeuwende onrechtvaardigheid in de verdeling van de rijkdom over alle mensen, en van een verontrustende uitputting van de draagkracht van onze aarde. We zitten inderdaad in belangrijke overgangsjaren, met torenhoge uitdagingen.



De grote transformatie: conclusies (1)

Op het eerste gezicht is het boek van Armstrong een tocht in een verre geschiedenis, waarin gezocht wordt naar de wortels van de grote religieuze tradities van de wereld, een vrijblijvende bezigheid, zonder veel implicaties voor de huidige tijd. Armstrong lijkt ons te suggereren dat we er zelf maar de conclusies uit moeten trekken. Voor zover ik me herinner, geeft ze slechts een paar keren een hint. Een eerste keer, wanneer ze suggereert dat zowel het christendom als de islam de waarden uit de spiltijd van Israël doorgetrokken hebben naar de volgende eeuwen. En een tweede keer, wanneer ze expliciet zegt: ” In de zestiende eeuw leidde de wetenschappelijke revolutie tot een nieuwe Spiltijd, waarvan niet Boeddha, Socrates of Confucius, maar Nexton, Freud en Einstein de helden waren”.

Wat haar inschatting van de rol van het christendom en de islam betreft, heeft ze uiteraard gelijk. Tenminste toch vanuit de constatatie dat beide godsdiensten sinds hun begin ook de nadruk hebben gelegd op de liefde voor de naaste (bv. de parabel van de barmhartige Samaritaan) en de plicht van het delen (één van de vijf zuilen van de Islam). Ook voor christenen en moslims geldt de regel: doe de ander niet aan wat je niet wilt dat hij je aandoet.
Maar al heel vlug (vanaf de derde eeuw na Chr) is bij de christelijke kerken de aandacht blijkbaar verschoven naar de dogmatiek en de interpretatie van de schrift; de orthodoxie werd vastgelegd en wie die niet volgde werd als ketter veroordeeld en riskeerde vervolging en dood. In de Islam is iets dergelijks gebeurd: kort na de dood van Mohammed ontstond de scheuring tussen het sjiïsme en het soennisme; tot de dag van vandaag bevechten beide strekkingen elkaar met een onverzoenlijke haat.

Meer dan ooit lijkt het er dus op dat godsdienst geweld genereert, een realiteit waartegen de religieuze tradities zich allemaal resoluut hebben afgezet. En de tijd dat dit verzet levensgevaarlijk was is nog niet zo lang voorbij.

Je kan je afvragen hoe het komt dat godsdienst met dogma’s, riten en offers zo’n taai fenomeen is. Het lijkt er al te zijn geweest van bij het ontstaan van de mens zelf, en tiert nog welig de dag van vandaag. Voor zover ik dat zie, heeft dat veel te maken met de existentiële onzekerheid van het menselijk bestaan en met het feit dat de mens slechts één zekerheid kent, dat hij namelijk zal sterven.
(wordt vervolgd)



De grote transformatie (14)

Na het verdrijven van de tiran Peisistratos, die na de dood van Solon de macht in Athene had gegrepen, trachtte Sparta Athene in te palmen, maar onder leiding van Cleisthenes werden ze verdreven
Cleisthenes versterkte het politieke systeem (dat de naam ‘democratie’ zal krijgen): oude instituties werden op een rationele manier hervormd zo dat alle burgers konden deel nemen aan de politieke discussies en debatten.
De zesde eeuw is die van de filosofie van Herakleitos, Parmenides en Xenophanes; en ook van de eerste opvoering van tragedies, die de traditionele absolute waarden aan strenge kritiek onderwierpen, en aanzetten tot verinnerlijking en verdieping van het ritueel. Katharsis werd bereikt door medeleven en compassie te voelen, omdat de gave om met de ander mee te voelen cruciaal was voor de tragedie-ervaring.

In de vijfde eeuw v.Chr. kende Athene heel wat natuurwetenschappers en filosofen, van wie er verschillende kritiek hadden op het traditionele volksgeloof. De ‘sofisten‘ (wijze mannen) reageerden daarop: ze verdiepten zich in veel thema’s van de Spiltijd: het verlangen naar de vrijheid, autonomie, individualisme en de mogelijkheid gewone mensen te bereiken, in plaats van de kennis tot een kleine elite te beperken. De sofisten leerden de mensen systematisch te twijfelen in een tijd van groeiende onzekerheid. Protagoras van Abdera bv. schreef een berucht tractaat over de goden: “ik heb geen enkele mogelijkheid om te weten of ze bestaan of niet bestaan, noch van welke aard ze zijn”.

Tijdens de Peloponnesische oorlog werd Socrates een bekende persoonlijkheid in Athene
Socrates had niet de bedoeling informatie over te brengen, maar hij wilde vooronderstellingen van mensen deconstrueren en hen tot het besef brengen dat ze eigenlijk niets weten. Hij beschreef zichzelf als een vroedvrouw: hij bracht de waarheid in zijn gespreksgenoten ter wereld.
Socrates heeft de dialectiek uitgevonden, een meedogenloze dialoog die bedoeld was om foute overtuigingen aan de kaak te stellen en waarheid aan het licht te brengen. De kennis die op deze manier werd verworven was onlosmakelijk verbonden met de deugd. Kennis is deugd. Als je de essentie van goedheid begrijpt, zal je vanzelf juist handelen.

Er niet in slagen diep na te denken over betekenis was verraad aan de ‘ziel’: de ontdekking van de psyche is een van de belangrijkste prestaties van Socrates en van Plato.
Plato, leerling van Socrates, stichtte een school voor wiskunde en filosofie (de Academie): het onderwijs bestond niet uit colleges, maar uit gesprekken in de stijl van Socrates, in dialogen. Ons aardse bestaan is volgens Plato miserabel en tot mislukken gedoemd, maar het is niet de ware werkelijkheid. Religie was in de ogen van Plato minderwaardig vergeleken met de filosofie: de vormen konden alleen door de rationele vermogens van de geest worden bevat, niet door de inzichten van de mythe of het geheiligde drama van het ritueel. Zijn filosofie: de ‘leer van de vormen’: de ideeën van het goede, rechtvaardige, schone enz. konden niet met de zintuigen worden waargenomen, maar ze konden worden doorgrond met de kracht van de rede die in de ziel van elke mens huisde (idee = vorm, patroon, essentie). Onze materiële wereld was secundair en slechts een afgeleide. De rede: een spiritueel zoeken naar betekenis en waarden. De allegorie van de grot.

Plato’s leerling Aristoteles verwierp de idee dat de vormen een onafhankelijk, objectief bestaan hadden. Eigenschappen als schoonheid, moed, ronding of witheid bestonden alleen in het materiële voorwerp waar ze bij hoorden. Aristoteles was geïntrigeerd door het hele proces van de ‘wording’.

Aristoteles was op een gegeven moment de leraar van Alexander, die het hele toen gekende Oosten zou veroveren en de periode van het hellenisme inluidde. De voornaamste filosofische systemen tijdens de hellenistische tijd waren het stoïcisme en het epicurisme. Voor deze hellenistische filosofen was de spiltijd helemaal voorbij. Zij stelden geen heldhaftige ethische eisen, maar zochten enkel de ‘ataraxia’, een bestaan zonder problemen.



De grote transformatie (13) Griekenland

De bijdrage van Griekenland aan de waarden van de spiltijd.

Rond 1200 v. Chr. verdween de machtige beschaving van de Myceners: wellicht werden de steden ervan (Pylos, Mycene en Tiryns) verwoest door de zeevolkeren. Daarop volgden vier duistere eeuwen: de zgn. Griekse middeleeuwen. Het heldendicht van Homeros , pas in de achtste eeuw op schrift gesteld (dank zij de Fenciërs), getuigt nog van de luister van de teloorgegane beschaving.
De ineenstorting van hun wereld in de dertiende eeuw betekende een trauma voor de Grieken: hun godsdienst in de negende eeuw was dan ook pessimistisch en onheilspellend, de goden gevaarlijk, wreed en grillig.

In de 8ste eeuw v.Chr. ontstaat de polis, de kleine onafhankelijke stadsstaat (met een stadsmuur, een tempel, een vergaderplaats en een haven). De samenleving wordt egalitair (althans wat de mannen betreft), met nadruk op debat (agon) en heldencultus. En met een Olympus vol goden, die geen mededogen kenden, onverschillig als ze waren voor het leed van de mensen. Die polis wordt in de zevende eeuw gemilitariseerd, met de opvallende opkomst van Sparta in de Peloponesos. Hesiodos is de dichter van die tijd: “Werken en Dagen”, waarin hij pleit voor sociale rechtvaardigheid, en “Theogonie” over de strijd tussen de goden en het streven naar meer helderheid, orde en definitie.

De zevende eeuw kende ook de opkomst in verschillende stadsstaten van de ‘tiran’, mannen die op niet-legale wijze aan de macht kwamen om voor het volk te regeren. Tegelijkertijd had een militaire vernieuwing plaats: oorlogsvoering werd minder en minder het voorrecht van een aristocratische elite maar het werk van de ‘hopliet’ , of hij aristocraat was of boer – iets wat een nieuwe gelijkheid tussen mensen tot stand bracht. Dit legde de fundamenten van de democratie.
In dat leger van hoplieten werd de ‘logos’ , het gesproken woord, belangrijker dan de ‘mythe’: logos als praktisch, effectief en accuraat.

In de zesde eeuw komt Athene meer en meer op de voorgrond: de inwoners kozen Solon om door het wijzigen van de grondwet een burgeroorlog tussen de edelen en de boeren te vermijden.
Solon wilde af van de ‘dysnomia’ (de wanorde), waar de burgers verantwoordelijk voor waren als resultaat van menselijk egoïsme. Alleen gebundelde politieke inspanningen konden leiden tot ‘eunomia’ (juiste orde), want de goden kwamen niet tussenbeide in menselijke zaken. Solon’s principe van eunomia zou mede de vroege Griekse wetenschap en filosofie vormgeven



De grote transformatie (12)

In de loop van de zesde eeuw begon voor Israël pas de spiltijd, dank zij de ervaring van ongeremd, schokkend geweld: de verovering van Jeruzalem door de Babyloniërs en de wegvoering van de elite van Juda naar Babylon (de ballingschap). Jeruzalem werd totaal verwoest en was een desolate ruïne geworden.

Jeremia was in die tijd de profeet, die vertolkte wat God als bedoeling had met die vreselijke ervaring, die geestelijke ontwrichting die de ballingschap betekende. Ook het boek Job is wellicht tijdens de ballingschap geschreven. Verstoken van hun tempel, hun koning en hun land, ontwikkelden de ballingen een geheel nieuwe religieuze visie: daarvan getuigt de profeet Ezechiël. Heiligheid had niet alleen met de cultus te maken, maar kreeg een sterke ethische component.

Naar het einde toe van de zesde eeuw kwam de grootmacht Perzië op de proppen: Babylonië werd veroverd. De Joodse ballingen mochten weer naar huis. Dit is de tijd van de tweede Jesaja, de profeet die de terugkeer meemaakt. Maar zijn boodschap lijkt dubbelzinnig: enerzijds keert hij terug naar de triomferende God, die geen ander naast zich duldt; anderzijds schrijft hij gedichten over een man van smarten, geweldloos, lijdend, een licht voor alle volken.

De terugkeer in Jeruzalem wordt gevolgd door de bouw van de tweede tempel, veel minder groots dan de eerste. Tegen de tweede helft van de vijfde eeuw was Jeruzalem een kleine, beschadigde stad in een uithoek van het Perzische rijk. Onder leiding van Nehemia werden nieuwe muren rond de stad gebouwd: wijst op de neiging om zich in zichzelf op te sluiten en om mensen uit te sluiten. Het is het teken van het einde van de spiltijd voor Israël.

Het rabbijnse judaïsme, het christendom en de islam zullen later allemaal voortbouwen op de inzichten van Israëls spiltijd en een geloof scheppen dat gebaseerd was op de Gulden Regel en de spiritualiteit van ‘buigen’, empathie en zorg voor iedereen.

Voor alle Spiltijd-religies geldt dat het individu er soms niet in slaagde om aan zijn eigen hoge idealen te voldoen. Bij al deze geloofsovertuigingen zijn mensen ten prooi gevallen aan uitsluiting, wreedheid, bijgeloof en zelfs gruweldaden. Maar in hun diepste kern delen de religies van de Spiltijd het ideaal van medeleven, respect en zorg voor allen.



De grote transformatie (11) Israël

Israël in de spiltijd
In de tiende eeuw v.C. was Israël als koninkrijk opgekomen dank zij het machtsvacuüm in de streek, ontstaan door de verzwakking van Egypte en voor Assyrië als nieuwe macht zou opkomen.
In die tijd treden de profeten Elia en Elisa op en ijveren voor de erkenning van Jahweh, de God van Israël, als enig bestaande God. Het beeld van Jahweh als de goddelijke strijder raakt in ongenade omdat het te veel aan Baäl deed denken. Israël staat op het punt een eenzame, pijnlijke reis te aanvaarden: de afscheiding van de mythische en cultische consensus van het Midden-Oosten.

In de achtste eeuw staan profeten op tegen de politiek van de koningen van het koninkrijk Israël: deze spelen een gevaarlijk spel door mee te heulen met de opkomende Assyrische macht en door de kloof tussen rijk en arm in hun land onrustbarend groot te maken. Het gaat over Amos en Hosea: zij prediken de zelfverzaking, kenmerk van alle religieuze tradities uit de spiltijd. Maar hun roeping ervaren ze als een verstotende kracht die hen wegrukte van alles wat vertrouwd was. Het goddelijke ervaren ze als een kracht, die van buiten leek te komen en het normale patroon van hun leven ontwrichtte. De godsdienst van de spiltijd zal worden bepaald door een sympathie die mensen in staat stelde met anderen mee te leven. Ritueel op zich had geen waarde, als er geen goed ethisch gedrag bij te pas kwam.

Op het einde van de achtste eeuw viel het Noordelijke Israël en Samaria ten prooi aan de Assyriërs. Het kleine koninkrijk Juda behield een zekere onafhankelijkheid en in die tijd ontwikkelde Jeruzalem zich tot een belangrijke stad. Als bij wonder overleefde de stad een beleg door de Assyriërs.

In de zevende eeuw was Josia uit het Zuiden (Juda) de koning die de tendens versterkte om Jahweh als enige God te eren. In zijn regeerperiode werden ook voor het eerst gewijde teksten gevonden (het zgn Deuteronomium) die de hele ontstaansgeschiedenis van Israël interpreteerden in het licht van de recente gebeurtenissen. Josia en de droom van een onafhankelijk rijk kwamen om in de strijd tussen Egypte en het nieuwe Babylonische rijk.



De grote transformatie (10)

In de zesde eeuw v.C. ontstond in India een nieuwe filosofie: Samkhya (‘onderscheid’, ook wel beschouwing of discussie), gericht op het purusha (de ‘persoon’ of het ‘zelf’), de essentie van de mens. Samkhya luidde een nieuw stadium van zelfbewustzijn in. Het was een atheistische filosofie: geen belangstelling voor de deva’s.
Samkhya heeft twee bijdragen geleverd aan de Indiase spiritualiteit: eerst het inzicht dat het hele leven dukkha was, dwz ‘onbevredigend, verkeerd’, en dan de bevrijding door yoga, die een veeleisende praktijk was en een regelrechte aanval op het ego (yoga = onder het juk brengen)

Tegen het einde van de vijfde eeuw werd de karma-doctrine algemeen aanvaard: iedereen zat verstrikt in een eindeloze cyclus van dood en wedergeboorte, en de kwaliteit van hun handelingen zou hun status in het volgend leven bepalen. Een slecht karma = wedergeboren als slaaf, dier of plant. Een goed karma: wedergeboren als koning of god.
De leer van de karma, en de sociale crisis als gevolg van de maatschappelijke veranderingen (grotere sedentarisatie, steden en handel) verhoogden het pessimisme en de spirituele malaise: velen verlangden naar een boeddha, een Verlichte, die ontwaakt was in het bewustzijn van een andere dimensie van het bestaan

In die tijd schoor een kshatriya (edele en krijger) zijn baard en zijn hoofdhaar af, trok de safraangele mantel van de wereldverzaker aan, en begaf zich op weg. Zijn naam: Siddharta Gautama. Hij zag dat het leven slechts lijden was, ouderdom, ziekte, dood, verdriet en bederf; en ging op zoek naar bevrijding, naar het ‘nirvana’ (de uitdoving). Hij werd de Boeddha genoemd, de Verlichte of Ontwaakte. De verlichting kwam niet door zijn lichaam door uithongering tot overgave te dwingen of zijn psyche door yoga te bestoken; wel door positieve geestestoestanden te stimuleren, zoals de belangeloze impuls van mededogen, en de begeerte te vermijden die voor deze bevrijding een obstakel was.
De mahabharata, het grote heldendicht van India, opgesteld in kringen van priesters en wereldverzakers, probeert (tevergeefs) een antwoord te geven op het dilemma waar de krijgersklasse voor stond: hoe kon een koning of krijgsman die het ideaal van de ahimsa aanhing, zichzelf verzoenen met zijn levenstaak die hem dwong ter verdediging van de gemeenschap te vechten en te doden?

Tegen het einde van de spiltijd in India werd de Indische religie theistisch: de kale, aniconische religie van de veda’s en de wereldverzakers, die de rol van de goden zo drastisch had ingeperkt, maakte plaats voor de extravagantie van de hindoes met bont beschilderde tempels, kleurige optochten, populaire bedevaartplaatsen en verering van beeltenissen van een hele schare exotische godheden.
Uit die tijd dateert de bhagavad-gita, ‘het Lied van de Heer’, een dialoog tussen Arjuna, de grootste krijger, en zijn vriend Krisjna. Het getuigt van een nieuw religieus inzicht bezield door afkeer van geweld. Een tekst toegankelijk voor iedereen.
Ook kooplieden werden gedwongen, wilden ze slagen in hun handel, zich te gedragen op een manier die – in boeddhistische termen – ‘onproductief’ of zelfs simpelweg zondig was. Zijn ‘begeerte’ en streven naar werelds bezit klonk hem onlosmakelijk vast aan de kringloop van dood en wedergeboorte.
Het epos herinnert ons eraan dat slechts een elitaire minderheid betrokken was bij de Grote Transformatie.



De grote transformatie (9) India

India en de spiltijd.
In de negende eeuw v.C. is in India de spiltijd begonnen, toen de ritualisten, die behoorden tot de brahmaanse priesterklasse, de liturgie begonnen te hervormen. Hun doel was het bannen van de gewelddadigheid uit de offerriten, hun ideaal de ahimsa of geweldloosheid.
Het belangrijkste effect van de rituele hervorming was de ontdekking van de innerlijke wereld: het atman, het ‘zelf’. Het lijkt een moeilijk in onze taal weer te geven werkelijkheid. Het is hiet wat wij de ‘ziel’ noemen, want het atman was niet geheel geestelijk. Het spraakvermogen? Het ademhalen? Het innerlijke vuur van de mens?

In de achtste eeuw was het de sanyasin, de wereldverzaker, die het volgende stadium van de spiltijd in India zal vormgeven. De sanyasin, met hun lange, losse lokken en hun gewaden in een vuilgele tint, trokken zich terug uit de wereld en beoefenden een vroege vorm van yoga.

Uit de kringen van de sanyasins en de brahmana’s ofte priesterklassen komen de geschriften voort, die upanishads worden genoemd, en grote invloed hebben gehad op de spiritualiteit van het hindoeïsme.
Er zijn dertien klassieke upanishads, geschreven tussen de zevende en tweede eeuw v.C.: de nadruk ligt niet meer op de uiterlijke uitvoering van een rite maar op de innerlijke betekenis ervan
Het diepe inzicht van de wijzen van de upanishads: diep in de mens huist een onsterfelijke vonk die deel had aan – van dezelfde aard was als – het onsterfelijke brahman dat de hele kosmos bijeenhield en leven schonk.

Upanishad betekent letterlijk: ‘gaan zitten naast’. Dat verwijst naar de overdracht van esoterische kennis. De diepe, bevrijdende kennis dat het brahman hun atman was. Het atman was fysiek en geestelijk, immanent in het hart en het lichaam, de ultieme onveranderlijke innerlijke kern van alle dingen.



De grote transformatie (8)

In verband met Confucius beschikken we over de Analecten ofte Gesprekken met Confucius. Dat zijn honderden losse, korte opmerkingen zonder enige poging om een duidelijke afgebakende visie te formuleren. Voor Confucius was het ‘egoprincipe’ de bron van menselijke zelfzucht en wreedheid. Heiligheid is onlosmakelijk verbonden met altruïsme: “Wat u voor uzelf niet wenst, wens dat ook een ander niet” (later door anderen de Gulden Regel genoemd). Alles draaide om het verwerven van het ‘ren’ = goedheid, medemenselijkheid. Gezien de achtergrond van geweld in de maatschappij waarin Confucius leefde, is de opmerking van Francis Fukuyama in zijn boek: “De oorsprong van onze politiek” wel terecht, als hij schrijft dat het confucianisme een vorm was van sociaal protest.

Na de tijd van Confucius volgt de periode van de Strijdende Staten (van 485 tot 221 v.C.). Oorlog voeren was nu geen voorrecht meer voor de aristocratie: boeren werden meer en meer ingezet voor de strijd. Een vreselijke, gewelddadige periode die de zoektocht naar een nieuwe religieuze visie verhevigde.

Na Confucius en door hem geïnspireerd hebben heel wat denkers en filosofen van zich laten horen, al dan niet in éénklank met Confucius zelf: Mozi (480-390 v.C.), die een boodschap van geweldloosheid en universele liefde bracht; Yangzi, die daarentegen pleitte voor een ‘ieder voor zich’; Huizi (370-319), een volgeling van Mozi, Zhuangzi, volgeling van Yangzi en kluizenaar, en Meng-ke ofte Mencius, die het ren van Confucius definieerde als ‘goede wil’.

Tegen het einde van de periode van de Strijdende Staten, in de derde eeuw v.C. komt een nieuwe filosofische school op: de legalisten, die theorieën verkondigden over efficiënt bestuur. De meest bekende tekst van die school is de Tao te tsing, ofte Boek van de weg en de deugd. Geschreven door een zekere Lao-tse (Oude Meester), de laatste grote wijze van de Chinese spiltijd.

De legalistische staat Qin maakte een einde aan de Strijdende Staten en smeedde het keizerrijk tot een eenheid, steunend op militaire macht. Dit luidde de doodsklok over het spiltijd-streven naar moreel gedrag, goede wil en geweldloosheid.



De grote transformatie (7) China

China voor de spiltijd.
Het land is verdeeld in kleine en grote min of meer onafhankelijke rijken, die mekaar voortdurend bestrijden.

Van ongeveer 1600 tot 1045 voor Chr. beheerste de Shang-dynastie een enorm gebied op de grote vlakte. Het is geen gecentraliseerde staat maar een netwerk van kleine paleissteden. Er is geen sprake van een egalitaire maatschappij, integendeel er heerst een geobsedeerde aandacht voor hiërarchie en klasse.
De edelen in de steden besteedden hun tijd aan godsdienst, oorlog voeren en jagen. De boeren op het platteland vormen gemeenschappen georganiseerd rond de terugkerende ritmes van de natuur: winter en zomer. Een vreemde mengeling van raffinement, intellectualisme en barbaarsheid, wreedheid en geweld, ook in de godsdienst.

In de elfde eeuw v.C. werden de Shang overrompeld door de Zhou-dynastie. De Zhou introduceerden een ethisch ideaal in een godsdienst die zich tot nog toe niet om moraal had bekommerd. De Hemel werd niet eenvoudigweg beïnvloed door het slachten van varkens en ossen, maar door mededogen en rechtvaardigheid. Dit wordt een belangrijk ideaal van de Chinese spiltijd. De rituelen dienen als middel om de mensenmaatschappij te conformeren aan de weg (tao) van de Hemel.

In de achtste, zevende eeuw voor Chr. zijn oorlog voeren, het hofleven en het familieleven onderworpen aan riten, die dat alles onder controle moesten houden. Er heerste m.a.w. een geregulariseerde conformiteit. Sommige van die riten hadden beslist een spirituele lading. Maar de spiltijd begint in China pas een tweetal eeuwen later.

In tijden van crisis (zesde eeuw voor Chr.) wordt Kong-qiu geboren (551-479), later in het Westen Confucius genoemd: de spiltijd is begonnen



De grote transformatie (6)

Na 1500 voor Chr. trokken de Ariërs de Indusvlakte in het Noorden van India binnen en veel later ook nog de Gangesvlakte. De veda’s ofte rituele teksten, geschreven in het Sanskriet, zijn onze enige bronnen daarvoor. In de Indusvlakte troffen ze de resten aan van een voorgaande beschaving, met steden als Harappa, een beschaving die contacten schijnt gehad te hebben met de Sumeriërs uit het Tweestromengebied. De kern van de veda’s, de rig veda, een verzameling van 1028 hymnen, verdeeld over tien boeken, onthuld aan de grote zieners, gaat op die vroege Ariërs terug. Het zijn geen coherente verhalen over goden en ze bevatten ook geen duidelijke beschrijvingen van de offerrituelen.

De Ariërs, die de Punjab, het Noordwesten van India, binnendrongen, waren ruig levende, woest drinkende mensen. Toch toonden ze ook aanleg voor het spirituele: maar hun zieners vertegenwoordigden slechts een kleine minderheid. Tijdens de late vedische periode (rond 1000 v.C.) ontwikkelden ze het idee van het brahman, de meest verheven werkelijkheid. Het brahman was geen deva (godheid), maar het leven zelf, ondefineerbaar, alleen in rituelen te ervaren.

De religieuze tradities, die ontstaan zijn kort na de inval van de Ariërs in India, zijn volgens Armstrong een reactie op het geweld, dat met die invallen gepaard ging en zich ook uitte in de riten en offers van de beleden godsdienst. Daarom enkele citaten uit het zeer interessante boek van de Nederlandse filosoof Hans Achterhuis over geweld:

“Benjamin (Walter Benjamin: “Zur Kritik der Gewalt”) suggereert met een verwijzing naar Kaïn, de broedermoordenaar, dat het geweld de grondslag is van elke cultuur. Volgens het verhaal van Genesis 4 werd Kaïn, na Abel gedood te hebben, de stichter van de eerste stad. René Girard heeft laten zien dat dit Bijbelse oerverhaal over het begin van de menselijke samenleving terugkeert in de mythologie van vele volken. De moord van Romulus op Remus bij de stichting van Rome is na het Bijbelverhaal voor de westerse mens hiervan ongetwijfeld het bekendste voorbeeld.”
(Hans Achterhuis: Met alle geweld. Een filosofische zoektocht, p. 37)

“Volgens René Girard (La violence et le sacré, 1972) kan geweld voortkomen uit ondoorzichtige processen waarin ‘goede’ of ‘normale’ mensen zijn betrokken. Wanneer ik een model, een voorbeeldfiguur die ik bewonder, navolg, kan die nabootsing (mimese) tot een gewelddadige botsing leiden als zij zich tot de begeerte uitstrekt. Twee mensen begeren dan hetzelfde object en het geweld is onvermijdelijk. Girard onderkent deze processen van mimetische begeerte ook in het oergeweld en hij laat zien dat de religie een op zich gewelddadige constructie is om dit oergeweld te kanaliseren en te minimaliseren.
(Hans Achterhuis: Met alle geweld. p. 100)



De grote transformatie (5)

Het eerste volk of liever de eerste cultuur, die de spiltijd heeft voorbereid, is die van de Ariërs, vroeger Indo-Germanen, nu Indo-Europeanen genoemd. Wanneer die Ariërs na 1500 voor Chr. vanuit het huidige Oekraïne op zoek gaan naar nieuwe gronden, komen ze eerst in het huidige Iran terecht. Hun goden (of daeva’s/deva’s) heten Varuna, Mithra, Ahura Mazda, Agni, Soma; ze brengen hen offers, al even gewelddadig als hun gedrag tegenover andere volkeren en onder elkaar.
Uit hun midden kwam de bekende Zarathoestra (of: Zoroaster), met zijn verscheurde, innerlijk strijdige visie van een tussen goed en kwaad gepolariseerde wereld, later bekend als het zoroastrisme. Hij zou geleefd hebben tussen 1400 en 1200 v.C.

Over Zarathoestra schrijft de historicus Tom Holland: “Zarathoestra zelf, die de openbaringen van Ohrmazd (= de Goede God, de Eeuwige, de Alom-Stralende, de Volmaakte Wijze) op volmaakte wijze had verspreid, zou voor altijd worden herinnerd als het menselijke equivalent van een heilig vuur: als een door godenhand gesmede schakel tussen de hemel en de aarde. In de ogen van zijn volgelingen was dat wat het betekende een ‘mathran’ te zijn, of een ‘bezitter van de woorden van God’: een profeet “
(Tom Holland: Het vierde Beest. God, de strijd om de wereldmacht en het einde van de oudheid. Amsterdam, 2012, p. 79)

Het metafysisch dualisme van Zarathoestra ofte Zoroaster werd weer opgenomen in de derde eeuw v.C. door Mani, stichter van het Manicheïsme, de indertijd grootste syncretistische godsdienst tot in de zesde eeuw na Chr.

In Rome was het manicheïsme de concurrent bij uitstek van het christendom. Het werd bestreden door de kerkvaders (o.m. door Augustinus). De opvattingen van Augustinus over seksualiteit stammen wellicht van hen. Tot in de middeleeuwen was het manicheïsme een bedreiging voor de katholieke kerk: via de Bogomielen (een sekte in Bulgarijë) leefde het voort tot bij de katharen uit het zuiden van Frankrijk in de dertiende en veertiende eeuw. Deze katharen werden door de katholieke kerk grondig uitgeroeid via de praktijk van de inquisitie. Maar of het manicheïsme daardoor verdwenen is uit de harten en zielen van de mens tot vandaag de dag is maar zeer de vraag.




You can follow any responses to this entry through the RSS 2.0 feed. You can leave a response, or trackback from your own site.