Archive for the 'PREHISTORIE' Category

1. Homo sapiens sapiens

1.d.5 Sedentaire levenswijzen

Volledig sedentaire gemeenschappen zoals Catal Hüyük kwamen in de periode tussen 10.000 en 6.000 v.C. tot bloei in gebieden waar voldoende regen viel om gewassen te kunnen verbouwen. In de Levant (o.a. Syrië, Israël, Jordanië en Libanon) ontstonden al eerder sedentaire gemeenschappen. Een sedentair bestaan leidt meestal tot bevolkingsgroei (als gevolg van grotere vruchtbaarheid of van een geringere kindersterfte) en tot veranderingen in de verhoudingen tussen de mensen onderling. Mensen die zich voortdurend moeten verplaatsen delen hun bestaansmiddelen met elkaar en maken geen ruzie over grondgebied. Wanneer ze zich eenmaal ergens vestigen, vliegen ze elkaar in de haren over grondgebied en bes+taansmiddelen en ontstaat er behoefte aan een nieuwe maatschappelijke structuur, die het mogelijk maakt in conflictsituaties te bemiddelen. De gemeenschap komt bijeen om erover te praten, er ontstaat een openbaar leven, het gewoonterecht maakt plaats voor wetgeving en de eenvoudige gemeenschap ontwikkelt zich tot een complexe maatschappij.

1.d.4 Rotsschilderingen

In de grot van Altamira, Spanje
Het is de homo sapiens sapiens van het paleolithicum, die de grotten beschilderde waar de laatste eeuw zoveel om te doen is geweest: grotten vooral in Noord-Spanje (o.m. Altamira) en Midden- en Zuid-Frankrijk (o.m. Lascaux in de Dordogne en de in 1994 ontdekte grot Chauvet-Pont d’Arc). Men schatte de ouderdom van die kunst op 10



1. De Homo sapiens sapiens

1.d.2 Megalithische culturen
Megalitische culturen: Stonehenge in Engeland
Tijdgenoten en voorlopers van de IJsman hebben in heel Europa landbouwgemeenschappen en culturen uitgebouwd: de vele vondsten in graven en nederzettingen van siervoorwerpen en (sier?)wapens getuigen van een reeds sterk ontwikkelde samenleving, waarin het verschil tussen rijk en arm groter wordt naarmate de beheersing van technieken met koper en brons groter wordt en edele metalen zoals goud worden gebruikt. In deze periode ook (dus rond 4000 v.C.) worden de dolmens, menhirs en andere megalithische bouwsels opgericht (Stonehenge in Engeland, ‘tempels’ in Malta enz.), dwz nog vóór de eerste pyramiden in Egypte en de grote bouwwerken van de Myceners het licht zagen!Megalithische tempels in Malta

1.d.3 Catal Hüjük (in Turkije): oudste nederzetting?

De neolithische nederzetting van Catal Hüyük in Turkije
Een treffend voorbeeld van een nog wat oudere grote nederzetting van mensen die het jagers- en nomadisch bestaan hadden ingeruild voor een sedentair bestaan, is de nederzetting van Catal Hüyük in Anatolië (Turkije).

Ze maakte een bloeiperiode door van 7000-6500 v.C. tot ongeveer 5650 v.C. Ongeveer 5000 mensen hebben er geleefd: ze bedreven akkerbouw, domesticeerden dieren, weefden wol, vlas en grassen, hakten en polijstten stukken steen tot werktuigen, maakten kralen, fraaie houten vaten, eenvoudig aardewerk en sieraden van koper en lood. De ‘stad’ is gebouwd als een bijenkorf, met huizen die uit één vertrek bestonden en met behulp van een ladder vanaf het dak werden betreden. Er zijn geen straten, pleinen of openbare gebouwen. Elk huis werd zorgvuldig onderhouden, afval werd op kleine binnenplaatsen gestort en elk huis had een haard, een oven en langs de oostelijke muur een groot slaapgedeelte. Onder deze slaapgedeelten, die altijd op rood geschilderde palen stonden, werden de vrouwen van de gemeenschap begraven, soms met hun kinderen. Onder de slaapplatforms in andere delen van de kamer bevonden zich de graven van mannen en kinderen, die echt nooit samen begraven werden. Ongeveer een kwart van de huizen had een functie als heiligdom en was voorzien van kunstzinnige decoraties – muurschilderingen met de hoorns en koppen van stieren, reliëfs in pleisterwerk van godinnen en religieuze beeldjes. Hier zijn ook rijke graven gevonden.
De bewoners van Catal Hüyük aten hoofdzakelijk plantaardig voedsel: gerst, erwten, tarwe, amandelen, appels en pistachenoten. Ze maakten wijn van bessen, hielden schapen, koeien en geiten om hun melk en hun vlees en kenden misschien yoghurt en honing. Aan de godinnen offerden ze graan en kunstvoorwerpen (beeldjes), maar nooit levende wezens. De gevonden weefsels en aardewerken voorwerpen zijn de oudste ter wereld en met grote vaardigheid en kunstzinnigheid gemaakt.
De stad bestaat uit twaalf lagen, omdat meer dan duizend jaar lang nieuwe huizen op de oude zijn gebouwd. Toch zijn er geen sporen van oorlog en geen wapens gevonden.
Het ontbreken van een gemeenschappelijke zaal of openbare ruimte en de uniformiteit van de huizen wijzen op een anarchistische samenleving zonder leiders of een centraal gezag. Uit de positie van de slaapplatforms en hun graven zouden we kunnen afleiden dat de vrouwen de ‘eigenaars’ waren van de huizen en de kinderen. Omdat ze bovendien waarschijnlijk iets langer leefden dan vóór hen vrouwen uit andere gebieden, stonden ze vermoedelijk in hoog aanzien. Sommigen van hen waren wellicht priesteres. (Het stuk over Catal Hüyük komt uit het boek van Marilyn French: Een vrouwelijke geschiedenis van de wereld, p.35-37)



1. Homo sapiens sapiens

1. d. Beschrijving van de culturen

1.d.1 De Man in het ijs.

Tijdens het neolithicum (dat pour le besoin de la cause nog eens is opgedeeld in een vroeg-, midden- en laatneoliticum) heeft de economie van de mens een fundamentele ommekeer gekend: van jagen en verzamelen ging de mens over op landbouw en veeteelt: dit is de zgn. neolithische revolutie, die evenwel niet (zoals bij de term ‘revolutie‘ spontaan wordt gedacht) in een kort bestek plaats greep, maar een paar duizend jaar in beslag nam.

Oetzi, de man in het ijs uit Tyrol
Sinds 1991 beschikken we over een uitermate interessante getuige van de voorhistorische mens in dit laat-neolithicum: de man in het ijs, een 5000 jaar oud skelet dat gevonden werd in de Alpen op de grens tussen Oostenrijk en Italië, en dat uitzonderlijk goed bewaard werd dank zij een samenspel van koude (sneeuw en ijs) en wind.
Het zou mij te ver voeren een volledige beschrijving te geven van Oetzi, de ‘troetelnaam’, die de onderzoekers hem gaven. Kort gezegd komt het hierop neer: deze man van wellicht 35-40 jaar oud, ongeveer 1m.60 groot, kwam zo’n 5300



1. Homo sapiens sapiens

1. c. Indeling van de culturen

De talloze opgravingen van



1. De Homo sapiens sapiens

1.b. Iets over datering.

Tot vóór 1949 moest de archeoloog voor de datering van vondsten beroep doen op allerlei omringende, begeleidende elementen, die vergelijking mogelijk maakten: de plaats waar iets gevonden werd, dateerbare munten of stukken ceramiek enz. Hoe ouder iets was, hoe moeilijker te dateren.
In 1949 vond Walter Libby, een geleerde die aan het Manhattanprojekt (de uitvinding van de atoombom) had meegewerkt, een nieuwe methode tot datering uit: de radiocarbon- of radiokoolstof methode. C 14 is een isotoop die in de atmosfeer voorkomt en door organische stoffen wordt opgenomen in een vrijwel constante hoeveelheid. De radioactiviteit ervan breekt langzaam af wanneer de organische stof (plant, dier, mens) sterft. Libby berekende dat de halvering van de radioactiviteit gebeurde in de loop van 5.568 jaar. Volgens die methode kunnen dus organische fossielen tot 50.000 jaar oud vrij nauwkeurig worden gedateerd. Het directe gevolg van deze ontdekking was dat de ouderdom van de eerste landbouwnederzettingen in één klap verdubbeld werd: terwijl men vroeger dacht dat de oudste landbouwnederzettingen dateerden van ongeveer 4000 jaar v.C., bleken die nu 7500 tot 8000 v.C. te zijn begonnen (de opgravingen van Kathleen Kenyon in Jericho in 1956).

Voor de fossielen, ouder dan 50.000 jaar, is men aangewezen op isotopen met een langere halfwaardetijd, zoals de rubidium-strontium-methode (RB, 48,8 miljard jaar), de kalium-argon- methode (K, 1,2 miljard jaar), de uranium-lood-methode (U, 4,6 miljard jaar). Met deze methoden kan men vrijwel alles van de geschiedenis van de aarde dateren, maar met enkele beperkingen: de nauwkeurigheid is minder groot, en de materialen moeten met veel zorg worden gekozen.

Er zijn nog andere dateringsmethoden, o.m. de studie van het stuifmeel.



1. De Homo sapiens sapiens

1.a. Vondsten

Homo sapiens sapiens: naam die in de paleoanthropologie(=wetenschap, die zich bezig houdt met de studie van de fossielen van de prehistorische mens) gegeven wordt aan de onmiddellijke voorouder van de historische mens. Men neemt algemeen aan dat hij al minstens 50.000 jaar op de aarde rondloopt. Maar er zijn vermoedens dat die mens er al veel langer is: o.m. in Israël werden fossielen teruggevonden van mensen, die ouder zijn dan 100.000 jaar en toch zeer sterk de trekken vertonen van de “latere” homo sapiens sapiens. Waarschijnlijk leefde hij tegelijkertijd met zijn onmiddellijke voorganger, de homo sapiens Neanderthalensis, maar is hij pas bij het uitsterven van deze (rond 50.000 jaar geleden) een succesnummer geworden.

De mens van Cro-Magnon

De eerste vorm van de homo sapiens sapiens in Europa is de mens van Cro-Magnon, gevonden in 1868. Cro-Magnon is een plaatsnaam nabij Les Eyzies in de Dordogne (Frankrijk), de streek waar ook later de grot van Lascaux werd ontdekt. De Cro-Magnons waren groot (180 cm), hadden een moderne schedel met een grote inhoud (1600 cm2), het achterhoofdsbeen is afgerond en ze hebben een hoog gelaat, een goed gevormde kin en een minder uitgesproken prognathie (het vooruitsteken van kin en jukbeenderen). Ze zien er precies uit zoals wij, alleen milieu en cultuur verschillen.
(wordt vervolgd)



GESCHIEDENIS VAN DE PREHISTORISCHE MENS

Na de beschrijving van de ontdekking van de evolutie in de achttiende-negentiende eeuw, en de bevestiging ervan door de wetenschap in de twintigste eeuw, komen we nu toe aan een beschrijving van de (voorlopige) stand van zaken betreffende de vondsten van de verschillende soorten prehistorische mens, waarvan – helaas misschien of beter: gelukkig maar – nog enkel de laatste, de homo sapiens, op aarde rondloopt.

Inleiding:

We zouden voor de geschiedenis van de prehistorische mens te werk kunnen gaan volgens de chronologie van de vondsten van menselijke fossielen. En dan zouden we moeten beginnen bij de eerste vondst, de Neanderthaler, waarvan het eerste fossiel in 1856, drie jaar vóór het verschijnen van de Origin van Darwin, in Duitsland (in het



4. De wetenschap geeft antwoord

4.3 Friedrich Miescher

Elke cel, dat was nu wel duidelijk, bevatte in de chromosomen en genen van zijn kern de instructie voor de groei en het gedrag van elke andere cel. De vraag was nu: waaruit zijn de chromosomen gemaakt? Het antwoord kwam van de biochemie. Al in de tweede helft van de negentiende eeuw had die zich gestort op de studie van de organische stof. Die bleek voor twee derden te bestaan uit water, en voor één derde uit verschillende organische elementen: het talrijkst vetsubstanties en dan ook nog proteïnen. De proteïnen, grote stikstoffen organische moleculen, waren de opbouwende stof voor het lichaam. Een bepaalde soort proteïnen, de enzymen, dienen voor het afbreken van het voedsel en het omzetten ervan in suikers om op te bouwen, te genezen, energie te verschaffen.
De Zwitserse biochemicus, Friedrich Miescher, wierp zich op de studie van de proteïnen: hij slaagde erin de nucleus (kern) van een cel af te zonderen en te vinden waaruit die bestond: het bleek geen proteïne te zijn, maar een stof gemaakt uit 96 atomen (Miescher sprak nog van 112), die hij nucleine noemde. Nu is het gekend als nucleinezuur, of deoxyribonucleinezuur, afgekort DNA (DeoxyriboNucleic Acid). Miescher is gestorven zonder echt te hebben gerealiseerd dat zijn nucleine de informatiedrager (met vier variabelen of letters) is van ons lichaam.

DNA kan men omschrijven als een organische chemische stof met complexe moleculaire structuur, die te vinden is in alle prokaryotische en eukariotische cellen en in veel virussen. Het DNA bevat de code voor genetische verandering om erfelijke trekken door te geven.
Het is een spiraal van twee om elkaar gewonden strengen. Elke streng bestaat uit een ketting van nucleotiden, dwz. een samenstel van een suikermolecule (deoxyribose) , een fosfaat en één van de vier stikstofhoudende bases, nl. Adenine, Guanine, Cytosine en Thymine). De RNA-molecule (RiboNucleicAcid) is eraan verwant.
Het gen is een segment van DNA dat de code bevat voor de samenstelling in de cel van een specifieke proteine (=een complexe molecule, bestaande uit aminozuren en nodig voor de chemische processen in levende organismen). De meeste proteinen, in levende organismen, zijn samengesteld uit een twintigtal aminozuren, in verschillende orde opgesteld.

De chemische analyse van het DNA is uitermate belangrijk gebleken, niet enkel voor het onderzoek naar de evolutie, maar ook voor het onderzoek naar de verwantschap tussen mens en dier en tussen dieren onderling. We zullen het er nog over hebben bij het overlopen van de evolutie van de mens.
(wordt vervolgd)



4. De wetenschap geeft antwoord

4.2 Thomas Hunt Morgan

Thomas Hunt Morgan, een Amerikaan uit Kentucky, die slechts geloofde wat hijzelf bij zijn experimenten zag, ging aan het werk met fruitvliegen ‘Drosophila melanogaster’. In 1910 ontdekte hij een vlieg met witte ogen (terwijl normaal de fruitvliegen rode ogen hebben). Voor Mendel zou dat geen verrassing zijn geweest: witoog was blijkbaar een recessief kenmerk, dat inderdaad achteraf in een verhouding van 3:1 weer opdook. Maar Morgan ontdekte iets meer: alle witogige vliegen waren mannetjes. Dus blijkbaar bepaalden de chromosomen ook het geslacht. Een medewerkster van Morgan, Nettie Stevens, is dan het monnikenwerk begonnen van de waarneming van de ‘grotere’ cellen van de speekselklier van de Drosophila, en ontdekte een aantal belangrijke dingen: de fruitvlieg heeft vier paar chromosomen, twee ervan zijn vrij lang, één (het sexchromosoom) iets minder, één paar is zeer klein. Eén paar bestaat uit een XY chromosoom bij de mannetjes en een XX chromosoom bij de wijfjes (X=rechte, Y=kromme). Sexcellen hebben slechts vier enkele chromosomen in het sperma of ei. Als de mannelijke cel tot deling komt om sperma te vormen, krijgt het ene sperma de X chromosoom en het andere de Y chromosoom. Bij de vrouwtjes krijgt elk ei een X. Wanneer sperma en ei samenkomen zijn de combinaties XX of XY, dus de helft zijn mannetjes en de helft wijfjes.
Morgan ging dan op zoek waar dat witte oog vandaan kwam. Medewerkers Calvin Bridges en Alfred Sturtevant ontdekten een hele reeks mutaties, zoals een vuurrood (vermiljoen) oog, gevorkte borstels op het lijf, andere adering dan de gewone in de vleugels, enz. Stilaan groeide de idee dat elke trek een plaats had op het chromosoom. Witoog, vermiljoen: het bleek verbonden te zijn met het geslacht. Na lang en geduldig onderzoek zijn Morgan en zijn medewerkers gekomen tot een in kaart brengen van de genen op de chromosomen, en dit zonder ooit een gen te hebben gezien!
Een verdere stap was de ontdekking – door medewerker Alfred Sturtevant – van de overkruising van de chromosomen, zodat bepaalde kenmerken tegen de verwachting in samen voorkomen. Deze ontdekking bevestigde ook dat elk gen een vaste plaats heeft op het chromosoom en dat sommige genen meer dan andere door overkruising van de chromosomen konden worden getroffen.

Maar de vraag bleef bestaan: wat veroorzaakte de mutaties? Daarop kon Morgan geen antwoord geven. Hermann J. Muller probeerde van alles om de structuur of het gedrag van genen te veranderen. Tevergeefs. Tot hij begon te werken met x-stralen. Deze stralen zijn precies, sterk en dodelijk als de straling lang duurt. Het effect was er onmiddellijk: mutaties bij hopen, groter naargelang de dosering van de stralen. Mutaties, die ook in de ‘natuur’ gebeuren: x-stralen heb je niet enkel in een laboratorium, maar ook in de natuur.
Een van de besluiten was dan ook dat mutaties het minst en het traagst zullen optreden waar die stralen het zeldzaamst zijn: bv. diep in de oceanen. De aanwezigheid van de coelacanth, een primitieve vis, nu nog in het diepste van de oceaan, is daar een teken van.
(wordt vervolgd)



4. De wetenschap geeft antwoord

4.2 Thomas Hunt Morgan

Thomas Hunt Morgan, een Amerikaan uit Kentucky, die slechts geloofde wat hijzelf bij zijn experimenten zag, ging aan het werk met fruitvliegen ‘Drosophila melanogaster’. In 1910 ontdekte hij een vlieg met witte ogen (terwijl normaal de fruitvliegen rode ogen hebben). Voor Mendel zou dat geen verrassing zijn geweest: witoog was blijkbaar een recessief kenmerk, dat inderdaad achteraf in een verhouding van 3:1 weer opdook. Maar Morgan ontdekte iets meer: alle witogige vliegen waren mannetjes. Dus blijkbaar bepaalden de chromosomen ook het geslacht. Een medewerkster van Morgan, Nettie Stevens, is dan het monnikenwerk begonnen van de waarneming van de ‘grotere’ cellen van de speekselklier van de Drosophila, en ontdekte een aantal belangrijke dingen: de fruitvlieg heeft vier paar chromosomen, twee ervan zijn vrij lang, één (het sexchromosoom) iets minder, één paar is zeer klein. Eén paar bestaat uit een XY chromosoom bij de mannetjes en een XX chromosoom bij de wijfjes (X=rechte, Y=kromme). Sexcellen hebben slechts vier enkele chromosomen in het sperma of ei. Als de mannelijke cel tot deling komt om sperma te vormen, krijgt het ene sperma de X chromosoom en het andere de Y chromosoom. Bij de vrouwtjes krijgt elk ei een X. Wanneer sperma en ei samenkomen zijn de combinaties XX of XY, dus de helft zijn mannetjes en de helft wijfjes.
Morgan ging dan op zoek waar dat witte oog vandaan kwam. Medewerkers Calvin Bridges en Alfred Sturtevant ontdekten een hele reeks mutaties, zoals een vuurrood (vermiljoen) oog, gevorkte borstels op het lijf, andere adering dan de gewone in de vleugels, enz. Stilaan groeide de idee dat elke trek een plaats had op het chromosoom. Witoog, vermiljoen: het bleek verbonden te zijn met het geslacht. Na lang en geduldig onderzoek zijn Morgan en zijn medewerkers gekomen tot een in kaart brengen van de genen op de chromosomen, en dit zonder ooit een gen te hebben gezien!
Een verdere stap was de ontdekking – door medewerker Alfred Sturtevant – van de overkruising van de chromosomen, zodat bepaalde kenmerken tegen de verwachting in samen voorkomen. Deze ontdekking bevestigde ook dat elk gen een vaste plaats heeft op het chromosoom en dat sommige genen meer dan andere door overkruising van de chromosomen konden worden getroffen.

Maar de vraag bleef bestaan: wat veroorzaakte de mutaties? Daarop kon Morgan geen antwoord geven. Hermann J. Muller probeerde van alles om de structuur of het gedrag van genen te veranderen. Tevergeefs. Tot hij begon te werken met x-stralen. Deze stralen zijn precies, sterk en dodelijk als de straling lang duurt. Het effect was er onmiddellijk: mutaties bij hopen, groter naargelang de dosering van de stralen. Mutaties, die ook in de ‘natuur’ gebeuren: x-stralen heb je niet enkel in een laboratorium, maar ook in de natuur.
Een van de besluiten was dan ook dat mutaties het minst en het traagst zullen optreden waar die stralen het zeldzaamst zijn: bv. diep in de oceanen. De aanwezigheid van de coelocanth, een primitieve vis, nu nog in het diepste van de oceaan, is daar een teken van.



4. De wetenschap geeft antwoord

4.1 Gregor Mendel

De concrete vragen, waarmee Darwin tot aan zijn dood bleef zitten, hebben in de twintigste eeuw één voor één een wetenschappelijk verantwoord antwoord gekregen.

Gregor Mendel (+1884), een Oostenrijkse monnik, die speciaal in plantenkunde geïnteresseerd was, experimenteerde gedurende zeven jaar in de kloostertuin met erwtenplanten: hij kruiste planten met groene erwten met planten met gele erwten. Hij kwam tot de bevinding dat ‘geel’ en ‘groen’ als kenmerken niet vermengden, maar dat een van de twee dominant was, de andere recessief. De recessieve trek verdwijnt bij een eerste generatie, maar komt later terug. En het verdwijnen en opnieuw opduiken van kenmerken volgt een matematische wet, ruwweg 3:1. Deze ‘wet’ van Mendel, die hij in 1865 (Darwin leefde nog!) aan het Genootschap voor Studie van de Natuurlijke Wetenschappen van Brünn voorlegde, is de sluitsteen geworden van het bouwwerk van de genetische kennis in de volgende eeuw. Maar eerst zou de studie van Mendel dertig jaar lang vergeten liggen in de wetenschappelijke bibliotheken.
Pas in 1900 zouden drie man kort na elkaar Mendel herontdekken: de Nederlander Hugo De Vries, die op zoek ging naar de mutaties, die evolutie moesten mogelijk maken. Dank zij experimenten met sleutelbloemen kwam hij tot ongeveer dezelfde conclusies als Mendel. Nochtans waren de ‘mutaties‘ (de naam komt van De Vries) waartoe hij met die bloemen kwam, geen echte mutaties, maar hybriden bij wie de ‘nieuwe’ trekken eigenlijk al in het genetische systeem van de plant aanwezig waren. Hij ontdekte ook het bestaan van kleine deeltjes binnen de cel, die de ontwikkeling controleerden en die hij ‘pangens’ noemde.
De Duitser Correns en de Oostenrijker Tschermak herontdekten beide ongeveer tegelijkertijd dat wat Mendel zoveel jaar voor hen had ontdekt: maar zij hadden zeker weet van Mendel. Voor De Vries kan men eraan twijfelen. Hoe dan ook, de ontdekking van de ‘mutatie’ door De Vries en van de wetten van de erfelijkheid door Mendel hebben de theorie van Darwin een wetenschappelijke onderbouw gegeven, die sindsdien steeds verder is verbreed. In de eerste helft van de twintigste eeuw heeft de studie van de moleculen aangetoond dat evolutie gebaseerd is op de interactie van een aantal scheikundige elementen in de cel.

Dank zij sterkere microscopen was men er einde negentiende eeuw in geslaagd door te dringen in de inwendige structuur van de cel: in 1870 ontdekte men dat de celkern vol stak met kleine draadjes, die gemakkelijk kleur aannamen bij de experimenten. Men noemde ze daarom ‘chromosomen’, gekleurde lichaampjes. Men ontdekte weldra dat ieder dier of plant een eigen aantal chromosomen in de cel had: een fruitvlieg had er acht, de erwten van Mendel veertien, de mens zesenveertig, sommige vlinders meer dan driehonderd. En ze komen steeds in een paar voor: de mens heeft drieëntwintig paar chromosomen. De Germaanse bioloog August Weismann ontdekte dat deze chromosomen de erfelijkheid controleerden. Hij postuleerde dat de erfelijke trekken moesten geprogrammeerd zijn door onzichtbare eenheden op die nauwelijks zichtbare draadjes in de celkern. Het was diezelfde Weismann die de paarvorming van de chromosomen verantwoordelijk achtte voor het feit dat nu eens een jongen en dan weer een meisje wordt geboren, en die veronderstelde dat het sperma en het eitje slechts de helft van de chromosomen zouden bezitten…
(wordt vervolgd)



3. The Origin of Species: 1859

Over het meesterwerk van Darwin en de reactie daarop van tijdgenoten.

Het is duidelijk dat Darwin, die door zijn observaties tot de slotsom was gekomen dat er verandering of mutatie was, die heeft uitgelegd en verklaard met de middelen, waarover hij toen beschikte: zijn ideeën over strijd en overleving. Zij waren in staat een min of meer bevredigende uitleg te geven aan de constatatie dat diersoorten op vasteland en op eilanden van elkaar verschilden, terwijl ze toch bleken verwant te zijn; ook aan de andere constatatie dat sommige diersoorten waren uitgestorven. Het was een uitleg, die weliswaar meer bevredigde dan de catastrofetheorie, maar meer dan deze rechtstreeks inging tegen de heersende opvatting als waren alle soorten rechtstreeks en onveranderlijk door God geschapen. Een antwoord op de vraag hoe die verandering, die mutatie eigenlijk tot stand kwam kon Darwin nog niet geven.
De reactie op het verschijnen van het boek was enorm, in positieve en negatieve zin. In positieve zin: één van zijn vurigste supporters werd T.H. Huxley, een briljant en gepassioneerd wetenschapper. Die vatte het op als zijn plicht Darwin overal te verdedigen. Maar zijn tegenstanders waren talrijker: mensen van de kerk, maar ook gerenommeerde wetenschappers, waarvan Darwin er sommige tot zijn vrienden had gerekend. Zijn tegenstanders ergerden zich vooral aan iets wat Darwin niet had gezegd in zijn boek, maar dat zij er uit impliceerden, nl. dat de mens rechtstreeks afstamde van de aap of mensaap. In zijn boek maakt Darwin slechts in één zin allusie op iets dergelijks: “Meer licht zal vallen op de oorsprong van de mens en zijn geschiedenis”.
Huxley, die een paar jaar had besteed aan een vergelijkende studie van de hersenen van de mens en de gorilla, weerlegde Richard Owen, een bekwame anatomist, die echter de fout beging te beweren dat het verkeerd was enig verband te zien tussen de mens en de mensaap. Huxley toonde aan, met hulp van geschriften van befaamde anatomisten, dat de hersenen van de gorilla meer gelijkenis vertoonden met die van de mens dan met die van de andere apen.
In een confrontatie met bisschop Wilberforce, in aanwezigheid van bijna duizend belangstellenden, velen supporters van de bisschop, werd de eerste fase van een gigantische strijd uitgevochten: strijd tussen diegenen, die zwoeren bij de bijbel en wat later het creationisme zou genoemd worden en diegenen, die aan wetenschap deden. Om de sfeer te schetsen: Wilberforce eindigde zijn betoog met de vraag: “Mag ik U vragen, Professor Huxley, is het langs grootvaders of langs grootmoeders kant dat U afstamt van een aap?”. Huxley van zijn kant, na zijn wetenschappelijk betoog, eindigde met de opmerking, direct aan Wilberforce gericht: “Ik beweer dat niemand beschaamd moet zijn een aap als grootvader te hebben. Als ik er mij voor zou schamen herinnerd te worden aan een voorouder, dan zou het eerder zijn aan een mens begiftigd met verstand en een mooie positie die echter die gaven gebruikt om de waarheid te verduisteren”.
Darwin zelf bleef als een halve kluizenaar werken en studeren. De meeste van zijn vrienden zullen met de tijd zijn kant kiezen: o.a. als één van de laatsten Lyell. Hij publiceerde nog verschillende werken, o.a. in 1868 “The variation of Animals and Plants Under Domestication” en in 1871 “The Descent of Man”, beide voortzettingen van de Origin. Het eerste boek handelde over de oorzaken van verandering, het tweede over de toepassing van evolutie op de mens. Het was duidelijk dat de theorie van de natuurlijke selectie ook Darwin niet het laatste antwoord gaf. De vraag die hem uiteindelijk bezig hield was: hoeveel van onze gedraging is instinctmatig overgeërfd, hoeveel aangeleerd? Hoe dan ook, het menselijke verstand was voor Darwin ook product van een evolutie, zoals het menselijk brein dat het denken mogelijk maakte. En er was geen reden om te veronderstellen dat die evolutie tot een einde was gekomen.
Darwin heeft heel zijn leven verder gezocht naar een uitleg voor de verandering, die hij constateerde en veronderstelde. Maar hij zocht op de verkeerde plaatsen en op een verkeerde manier. Het antwoord op zijn vraag lag besloten in de cel, maar in Darwins tijd stond de ‘cytologie’ of celstudie nog in haar kinderschoenen.
{Cytologie: Robert Hooke had in 1665 dank zij de uitvinding van de microscoop ontdekt dat cellen bestonden. Later ontdekte men de ééncellige wezens. De botanist Robert Brown, tijdgenoot van Darwin, ontdekte dat elke cel een kern, een nucleus, had.}
Ten einde raad greep Darwin terug naar de theorie van Lamarck.

Filosofen, politici en zelfs sommige kerkmensen leerden leven met de bevindingen van Darwin, en misbruikten ze zelfs om er een uitleg mee te geven aan het eeuwige dilemma van de goede God die het lijden toestaat in de wereld. Ze legden dit nl. uit als een gevolg van de strijd voor het overleven en rechtvaardigden zo het bestaan van sociale verschillen (rijken t.o.v. van armen): de rijken waren de overwinnaars, de armen als verliezers verdienden op de laagste trappen van de maatschappelijke ladder te staan. Dit zogeheten sociaal Darwinisme misbruikte de evolutietheorie dus om de onrechtvaardigheden in de maatschappij te rechtvaardigen. Darwin zag de strijd in de evolutie als een gevolg van het verschijnen van eigenschappen, die het organisme beter aangepast maakten om te overleven en zich voort te planten, niet als een bewuste strategie van mensen om alleen of in groep anderen te overheersen, uit te buiten of te doden. We zouden maar wat al te graag hier noteren dat het sociaal Darwinisme nu een anachronisme is geworden!

Eenmaal aanvaard dat de wereld oud was en dat de soorten niet vast waren maar dat verandering had plaats gehad tussen levende en gefossiliseerde vormen, kon Darwin postuleren dat selectie had plaats gevonden op basis van kleine veranderingen over een lange periode. Postuleren, niet bewijzen. Om bepaalde veranderingen uit te leggen (bv. het ontstaan van het oog) moest hij niet enkel kleine veranderingen postuleren, maar ook enkele serieuze sprongen. Pas later zou men die sprongen of “mutaties” ontdekken.

Wat de toepassing van de evolutietheorie op de mens betreft: de eerste schedel van de Neanderthaler werd ontdekt in 1856, drie jaar dus voor het verschijnen van de Origin. Maar de wetenschappers waren zo vooringenomen dat ze hem toeschreven aan een misvormd of gedegenereerd exemplaar van de moderne mens.

Naar het einde van zijn leven toe werd Darwin geconfronteerd met twee aanvallen van wetenschappers, waar hij geen antwoord op kon geven. De eerste, een zekere Fleeming Jenkin, viel hem aan op de theorie van de rasvermenging, gekend van duiven, honden enz., die Darwin had gebruikt om een verklaring voor verandering te geven. Jenkin toonde aan dat vermenging nooit tot verandering kan leiden tenzij een groot getal identieke veranderingen gelijktijdig zou worden ingevoerd, wat heel onwaarschijnlijk, zoniet onmogelijk is zonder een goddelijke tussenkomst te veronderstellen. Darwin kon daar niet op antwoorden omdat hij geen weet had van wat een obscure Oostenrijkse monnik, Gregor Mendel, twee jaar tevoren had ontdekt: nl. dat kenmerken zich niet vermengen. Slechts vijfendertig jaar later zou Mendel herontdekt worden door een aantal botanisten…

Een tweede aanval kwam van een bekender figuur, nl. William Thomson, Lord Kelvin, een fameuze fysicus en expert in hitte. Hij kwam tot de slotsom dat de aarde pas sinds twintig miljoen jaar bewoonbaar was, want voldoende afgekoeld. Kelvin geloofde bovendien vast in het bijbelse verhaal van de schepping en ging ten aanval tegen de evolutietheorie. Toen Darwin stierf in 1882 en Kelvin in 1907 was er nog geen antwoord op deze aanval. Die zou er pas komen met de nucleaire fysica, die de aarde vele miljoenen jaren meer zou geven, al de tijd nodig voor de evolutie zoals Darwin ze had gezien…
(wordt vervolgd)




You can follow any responses to this entry through the RSS 2.0 feed. You can leave a response, or trackback from your own site.