De relatie tussen de VS en Europa

Sinds op zijn minst de jaren tachtig, met de kwestie van de installatie van raketten in Europa, is de relatie van Europa met de VS vertroebeld. Dat is er met het wegvallen van de Sovjet-Unie, waardoor de VS als enige macht in de wereld overbleef, niet op verbeterd. En de reactie van president Bush op 11 september, vooral dan de inval in Irak, heeft de kloof tussen de VS en Europa alleen maar wijder gemaakt. De Amerikanen lijken het normaal te vinden dat ze unilateraal beslissingen nemen als hun eigen veiligheid op het spel staat; de Europeanen verwijten Amerika dat het door die unilaterale beslissing alle legitimiteit om als grootmacht preventief op te treden heeft kwijt gespeeld. En ze maken zich blijkbaar meer bezorgd over de bedreiging, die de VS daardoor worden voor de veiligheid in de wereld dan over de bedreiging van het internationale terrorisme. Robert Kagan, expert in de veiligheids- en buitenlandse politiek van de VS, vertolkt de bezorgdheid van de Amerikanen over de groeiende kloof tussen de VS en Europa, twee “grootmachten”, die normaal samen in de wereld het “liberalisme”, dwz de waarden van de westerse democratie, vertegenwoordigen en moeten verdedigen. Met nog vier jaar Bush voor de boeg misschien interessant om even kennis te maken met zijn visie.



4. De wetenschap geeft antwoord

4.3 Friedrich Miescher

Elke cel, dat was nu wel duidelijk, bevatte in de chromosomen en genen van zijn kern de instructie voor de groei en het gedrag van elke andere cel. De vraag was nu: waaruit zijn de chromosomen gemaakt? Het antwoord kwam van de biochemie. Al in de tweede helft van de negentiende eeuw had die zich gestort op de studie van de organische stof. Die bleek voor twee derden te bestaan uit water, en voor één derde uit verschillende organische elementen: het talrijkst vetsubstanties en dan ook nog proteïnen. De proteïnen, grote stikstoffen organische moleculen, waren de opbouwende stof voor het lichaam. Een bepaalde soort proteïnen, de enzymen, dienen voor het afbreken van het voedsel en het omzetten ervan in suikers om op te bouwen, te genezen, energie te verschaffen.
De Zwitserse biochemicus, Friedrich Miescher, wierp zich op de studie van de proteïnen: hij slaagde erin de nucleus (kern) van een cel af te zonderen en te vinden waaruit die bestond: het bleek geen proteïne te zijn, maar een stof gemaakt uit 96 atomen (Miescher sprak nog van 112), die hij nucleine noemde. Nu is het gekend als nucleinezuur, of deoxyribonucleinezuur, afgekort DNA (DeoxyriboNucleic Acid). Miescher is gestorven zonder echt te hebben gerealiseerd dat zijn nucleine de informatiedrager (met vier variabelen of letters) is van ons lichaam.

DNA kan men omschrijven als een organische chemische stof met complexe moleculaire structuur, die te vinden is in alle prokaryotische en eukariotische cellen en in veel virussen. Het DNA bevat de code voor genetische verandering om erfelijke trekken door te geven.
Het is een spiraal van twee om elkaar gewonden strengen. Elke streng bestaat uit een ketting van nucleotiden, dwz. een samenstel van een suikermolecule (deoxyribose) , een fosfaat en één van de vier stikstofhoudende bases, nl. Adenine, Guanine, Cytosine en Thymine). De RNA-molecule (RiboNucleicAcid) is eraan verwant.
Het gen is een segment van DNA dat de code bevat voor de samenstelling in de cel van een specifieke proteine (=een complexe molecule, bestaande uit aminozuren en nodig voor de chemische processen in levende organismen). De meeste proteinen, in levende organismen, zijn samengesteld uit een twintigtal aminozuren, in verschillende orde opgesteld.

De chemische analyse van het DNA is uitermate belangrijk gebleken, niet enkel voor het onderzoek naar de evolutie, maar ook voor het onderzoek naar de verwantschap tussen mens en dier en tussen dieren onderling. We zullen het er nog over hebben bij het overlopen van de evolutie van de mens.
(wordt vervolgd)



4. De wetenschap geeft antwoord

4.2 Thomas Hunt Morgan

Thomas Hunt Morgan, een Amerikaan uit Kentucky, die slechts geloofde wat hijzelf bij zijn experimenten zag, ging aan het werk met fruitvliegen ‘Drosophila melanogaster’. In 1910 ontdekte hij een vlieg met witte ogen (terwijl normaal de fruitvliegen rode ogen hebben). Voor Mendel zou dat geen verrassing zijn geweest: witoog was blijkbaar een recessief kenmerk, dat inderdaad achteraf in een verhouding van 3:1 weer opdook. Maar Morgan ontdekte iets meer: alle witogige vliegen waren mannetjes. Dus blijkbaar bepaalden de chromosomen ook het geslacht. Een medewerkster van Morgan, Nettie Stevens, is dan het monnikenwerk begonnen van de waarneming van de ‘grotere’ cellen van de speekselklier van de Drosophila, en ontdekte een aantal belangrijke dingen: de fruitvlieg heeft vier paar chromosomen, twee ervan zijn vrij lang, één (het sexchromosoom) iets minder, één paar is zeer klein. Eén paar bestaat uit een XY chromosoom bij de mannetjes en een XX chromosoom bij de wijfjes (X=rechte, Y=kromme). Sexcellen hebben slechts vier enkele chromosomen in het sperma of ei. Als de mannelijke cel tot deling komt om sperma te vormen, krijgt het ene sperma de X chromosoom en het andere de Y chromosoom. Bij de vrouwtjes krijgt elk ei een X. Wanneer sperma en ei samenkomen zijn de combinaties XX of XY, dus de helft zijn mannetjes en de helft wijfjes.
Morgan ging dan op zoek waar dat witte oog vandaan kwam. Medewerkers Calvin Bridges en Alfred Sturtevant ontdekten een hele reeks mutaties, zoals een vuurrood (vermiljoen) oog, gevorkte borstels op het lijf, andere adering dan de gewone in de vleugels, enz. Stilaan groeide de idee dat elke trek een plaats had op het chromosoom. Witoog, vermiljoen: het bleek verbonden te zijn met het geslacht. Na lang en geduldig onderzoek zijn Morgan en zijn medewerkers gekomen tot een in kaart brengen van de genen op de chromosomen, en dit zonder ooit een gen te hebben gezien!
Een verdere stap was de ontdekking – door medewerker Alfred Sturtevant – van de overkruising van de chromosomen, zodat bepaalde kenmerken tegen de verwachting in samen voorkomen. Deze ontdekking bevestigde ook dat elk gen een vaste plaats heeft op het chromosoom en dat sommige genen meer dan andere door overkruising van de chromosomen konden worden getroffen.

Maar de vraag bleef bestaan: wat veroorzaakte de mutaties? Daarop kon Morgan geen antwoord geven. Hermann J. Muller probeerde van alles om de structuur of het gedrag van genen te veranderen. Tevergeefs. Tot hij begon te werken met x-stralen. Deze stralen zijn precies, sterk en dodelijk als de straling lang duurt. Het effect was er onmiddellijk: mutaties bij hopen, groter naargelang de dosering van de stralen. Mutaties, die ook in de ‘natuur’ gebeuren: x-stralen heb je niet enkel in een laboratorium, maar ook in de natuur.
Een van de besluiten was dan ook dat mutaties het minst en het traagst zullen optreden waar die stralen het zeldzaamst zijn: bv. diep in de oceanen. De aanwezigheid van de coelacanth, een primitieve vis, nu nog in het diepste van de oceaan, is daar een teken van.
(wordt vervolgd)



4. De wetenschap geeft antwoord

4.2 Thomas Hunt Morgan

Thomas Hunt Morgan, een Amerikaan uit Kentucky, die slechts geloofde wat hijzelf bij zijn experimenten zag, ging aan het werk met fruitvliegen ‘Drosophila melanogaster’. In 1910 ontdekte hij een vlieg met witte ogen (terwijl normaal de fruitvliegen rode ogen hebben). Voor Mendel zou dat geen verrassing zijn geweest: witoog was blijkbaar een recessief kenmerk, dat inderdaad achteraf in een verhouding van 3:1 weer opdook. Maar Morgan ontdekte iets meer: alle witogige vliegen waren mannetjes. Dus blijkbaar bepaalden de chromosomen ook het geslacht. Een medewerkster van Morgan, Nettie Stevens, is dan het monnikenwerk begonnen van de waarneming van de ‘grotere’ cellen van de speekselklier van de Drosophila, en ontdekte een aantal belangrijke dingen: de fruitvlieg heeft vier paar chromosomen, twee ervan zijn vrij lang, één (het sexchromosoom) iets minder, één paar is zeer klein. Eén paar bestaat uit een XY chromosoom bij de mannetjes en een XX chromosoom bij de wijfjes (X=rechte, Y=kromme). Sexcellen hebben slechts vier enkele chromosomen in het sperma of ei. Als de mannelijke cel tot deling komt om sperma te vormen, krijgt het ene sperma de X chromosoom en het andere de Y chromosoom. Bij de vrouwtjes krijgt elk ei een X. Wanneer sperma en ei samenkomen zijn de combinaties XX of XY, dus de helft zijn mannetjes en de helft wijfjes.
Morgan ging dan op zoek waar dat witte oog vandaan kwam. Medewerkers Calvin Bridges en Alfred Sturtevant ontdekten een hele reeks mutaties, zoals een vuurrood (vermiljoen) oog, gevorkte borstels op het lijf, andere adering dan de gewone in de vleugels, enz. Stilaan groeide de idee dat elke trek een plaats had op het chromosoom. Witoog, vermiljoen: het bleek verbonden te zijn met het geslacht. Na lang en geduldig onderzoek zijn Morgan en zijn medewerkers gekomen tot een in kaart brengen van de genen op de chromosomen, en dit zonder ooit een gen te hebben gezien!
Een verdere stap was de ontdekking – door medewerker Alfred Sturtevant – van de overkruising van de chromosomen, zodat bepaalde kenmerken tegen de verwachting in samen voorkomen. Deze ontdekking bevestigde ook dat elk gen een vaste plaats heeft op het chromosoom en dat sommige genen meer dan andere door overkruising van de chromosomen konden worden getroffen.

Maar de vraag bleef bestaan: wat veroorzaakte de mutaties? Daarop kon Morgan geen antwoord geven. Hermann J. Muller probeerde van alles om de structuur of het gedrag van genen te veranderen. Tevergeefs. Tot hij begon te werken met x-stralen. Deze stralen zijn precies, sterk en dodelijk als de straling lang duurt. Het effect was er onmiddellijk: mutaties bij hopen, groter naargelang de dosering van de stralen. Mutaties, die ook in de ‘natuur’ gebeuren: x-stralen heb je niet enkel in een laboratorium, maar ook in de natuur.
Een van de besluiten was dan ook dat mutaties het minst en het traagst zullen optreden waar die stralen het zeldzaamst zijn: bv. diep in de oceanen. De aanwezigheid van de coelocanth, een primitieve vis, nu nog in het diepste van de oceaan, is daar een teken van.



4. De wetenschap geeft antwoord

4.1 Gregor Mendel

De concrete vragen, waarmee Darwin tot aan zijn dood bleef zitten, hebben in de twintigste eeuw één voor één een wetenschappelijk verantwoord antwoord gekregen.

Gregor Mendel (+1884), een Oostenrijkse monnik, die speciaal in plantenkunde geïnteresseerd was, experimenteerde gedurende zeven jaar in de kloostertuin met erwtenplanten: hij kruiste planten met groene erwten met planten met gele erwten. Hij kwam tot de bevinding dat ‘geel’ en ‘groen’ als kenmerken niet vermengden, maar dat een van de twee dominant was, de andere recessief. De recessieve trek verdwijnt bij een eerste generatie, maar komt later terug. En het verdwijnen en opnieuw opduiken van kenmerken volgt een matematische wet, ruwweg 3:1. Deze ‘wet’ van Mendel, die hij in 1865 (Darwin leefde nog!) aan het Genootschap voor Studie van de Natuurlijke Wetenschappen van Brünn voorlegde, is de sluitsteen geworden van het bouwwerk van de genetische kennis in de volgende eeuw. Maar eerst zou de studie van Mendel dertig jaar lang vergeten liggen in de wetenschappelijke bibliotheken.
Pas in 1900 zouden drie man kort na elkaar Mendel herontdekken: de Nederlander Hugo De Vries, die op zoek ging naar de mutaties, die evolutie moesten mogelijk maken. Dank zij experimenten met sleutelbloemen kwam hij tot ongeveer dezelfde conclusies als Mendel. Nochtans waren de ‘mutaties‘ (de naam komt van De Vries) waartoe hij met die bloemen kwam, geen echte mutaties, maar hybriden bij wie de ‘nieuwe’ trekken eigenlijk al in het genetische systeem van de plant aanwezig waren. Hij ontdekte ook het bestaan van kleine deeltjes binnen de cel, die de ontwikkeling controleerden en die hij ‘pangens’ noemde.
De Duitser Correns en de Oostenrijker Tschermak herontdekten beide ongeveer tegelijkertijd dat wat Mendel zoveel jaar voor hen had ontdekt: maar zij hadden zeker weet van Mendel. Voor De Vries kan men eraan twijfelen. Hoe dan ook, de ontdekking van de ‘mutatie’ door De Vries en van de wetten van de erfelijkheid door Mendel hebben de theorie van Darwin een wetenschappelijke onderbouw gegeven, die sindsdien steeds verder is verbreed. In de eerste helft van de twintigste eeuw heeft de studie van de moleculen aangetoond dat evolutie gebaseerd is op de interactie van een aantal scheikundige elementen in de cel.

Dank zij sterkere microscopen was men er einde negentiende eeuw in geslaagd door te dringen in de inwendige structuur van de cel: in 1870 ontdekte men dat de celkern vol stak met kleine draadjes, die gemakkelijk kleur aannamen bij de experimenten. Men noemde ze daarom ‘chromosomen’, gekleurde lichaampjes. Men ontdekte weldra dat ieder dier of plant een eigen aantal chromosomen in de cel had: een fruitvlieg had er acht, de erwten van Mendel veertien, de mens zesenveertig, sommige vlinders meer dan driehonderd. En ze komen steeds in een paar voor: de mens heeft drieëntwintig paar chromosomen. De Germaanse bioloog August Weismann ontdekte dat deze chromosomen de erfelijkheid controleerden. Hij postuleerde dat de erfelijke trekken moesten geprogrammeerd zijn door onzichtbare eenheden op die nauwelijks zichtbare draadjes in de celkern. Het was diezelfde Weismann die de paarvorming van de chromosomen verantwoordelijk achtte voor het feit dat nu eens een jongen en dan weer een meisje wordt geboren, en die veronderstelde dat het sperma en het eitje slechts de helft van de chromosomen zouden bezitten…
(wordt vervolgd)



Irak en Bernard Lewis

Zoals je misschien weet, is Bernard Lewis in de VS dé autoriteit bij uitstek voor het Midden-Oosten en voor de Islam. Zijn studies over Turkije en wat Ataturk daar heeft verwezenlijkt, liggen aan de basis van de visie van de neoconservatieven in de Bush-administratie. Zij willen zoals eertijds Ataturk in Turkije van bovenaf de democratie opleggen in Irak. Maar Lewis en zijn neoconservatieve volgelingen vergeten dat de Turken geen Arabieren zijn, dat de Arabische landen sinds een goeie honderd jaar de Europeanen over zich heen hebben gekregen, en dat de islam als matigende kracht in een maatschappij, waar geen scheiding tussen “kerk” en staat bestaat, wel degelijk een positieve rol kan spelen, en niet noodzakelijk moet worden gezien als een “achterlijke” godsdienst van radikale heethoofden. Danneels, Dewael en co. zouden ook eens het artikel van Michael Hirsh moeten lezen. Het kan hen op betere gedachten brengen.



3. The Origin of Species: 1859

Over het meesterwerk van Darwin en de reactie daarop van tijdgenoten.

Het is duidelijk dat Darwin, die door zijn observaties tot de slotsom was gekomen dat er verandering of mutatie was, die heeft uitgelegd en verklaard met de middelen, waarover hij toen beschikte: zijn ideeën over strijd en overleving. Zij waren in staat een min of meer bevredigende uitleg te geven aan de constatatie dat diersoorten op vasteland en op eilanden van elkaar verschilden, terwijl ze toch bleken verwant te zijn; ook aan de andere constatatie dat sommige diersoorten waren uitgestorven. Het was een uitleg, die weliswaar meer bevredigde dan de catastrofetheorie, maar meer dan deze rechtstreeks inging tegen de heersende opvatting als waren alle soorten rechtstreeks en onveranderlijk door God geschapen. Een antwoord op de vraag hoe die verandering, die mutatie eigenlijk tot stand kwam kon Darwin nog niet geven.
De reactie op het verschijnen van het boek was enorm, in positieve en negatieve zin. In positieve zin: één van zijn vurigste supporters werd T.H. Huxley, een briljant en gepassioneerd wetenschapper. Die vatte het op als zijn plicht Darwin overal te verdedigen. Maar zijn tegenstanders waren talrijker: mensen van de kerk, maar ook gerenommeerde wetenschappers, waarvan Darwin er sommige tot zijn vrienden had gerekend. Zijn tegenstanders ergerden zich vooral aan iets wat Darwin niet had gezegd in zijn boek, maar dat zij er uit impliceerden, nl. dat de mens rechtstreeks afstamde van de aap of mensaap. In zijn boek maakt Darwin slechts in één zin allusie op iets dergelijks: “Meer licht zal vallen op de oorsprong van de mens en zijn geschiedenis”.
Huxley, die een paar jaar had besteed aan een vergelijkende studie van de hersenen van de mens en de gorilla, weerlegde Richard Owen, een bekwame anatomist, die echter de fout beging te beweren dat het verkeerd was enig verband te zien tussen de mens en de mensaap. Huxley toonde aan, met hulp van geschriften van befaamde anatomisten, dat de hersenen van de gorilla meer gelijkenis vertoonden met die van de mens dan met die van de andere apen.
In een confrontatie met bisschop Wilberforce, in aanwezigheid van bijna duizend belangstellenden, velen supporters van de bisschop, werd de eerste fase van een gigantische strijd uitgevochten: strijd tussen diegenen, die zwoeren bij de bijbel en wat later het creationisme zou genoemd worden en diegenen, die aan wetenschap deden. Om de sfeer te schetsen: Wilberforce eindigde zijn betoog met de vraag: “Mag ik U vragen, Professor Huxley, is het langs grootvaders of langs grootmoeders kant dat U afstamt van een aap?”. Huxley van zijn kant, na zijn wetenschappelijk betoog, eindigde met de opmerking, direct aan Wilberforce gericht: “Ik beweer dat niemand beschaamd moet zijn een aap als grootvader te hebben. Als ik er mij voor zou schamen herinnerd te worden aan een voorouder, dan zou het eerder zijn aan een mens begiftigd met verstand en een mooie positie die echter die gaven gebruikt om de waarheid te verduisteren”.
Darwin zelf bleef als een halve kluizenaar werken en studeren. De meeste van zijn vrienden zullen met de tijd zijn kant kiezen: o.a. als één van de laatsten Lyell. Hij publiceerde nog verschillende werken, o.a. in 1868 “The variation of Animals and Plants Under Domestication” en in 1871 “The Descent of Man”, beide voortzettingen van de Origin. Het eerste boek handelde over de oorzaken van verandering, het tweede over de toepassing van evolutie op de mens. Het was duidelijk dat de theorie van de natuurlijke selectie ook Darwin niet het laatste antwoord gaf. De vraag die hem uiteindelijk bezig hield was: hoeveel van onze gedraging is instinctmatig overgeërfd, hoeveel aangeleerd? Hoe dan ook, het menselijke verstand was voor Darwin ook product van een evolutie, zoals het menselijk brein dat het denken mogelijk maakte. En er was geen reden om te veronderstellen dat die evolutie tot een einde was gekomen.
Darwin heeft heel zijn leven verder gezocht naar een uitleg voor de verandering, die hij constateerde en veronderstelde. Maar hij zocht op de verkeerde plaatsen en op een verkeerde manier. Het antwoord op zijn vraag lag besloten in de cel, maar in Darwins tijd stond de ‘cytologie’ of celstudie nog in haar kinderschoenen.
{Cytologie: Robert Hooke had in 1665 dank zij de uitvinding van de microscoop ontdekt dat cellen bestonden. Later ontdekte men de ééncellige wezens. De botanist Robert Brown, tijdgenoot van Darwin, ontdekte dat elke cel een kern, een nucleus, had.}
Ten einde raad greep Darwin terug naar de theorie van Lamarck.

Filosofen, politici en zelfs sommige kerkmensen leerden leven met de bevindingen van Darwin, en misbruikten ze zelfs om er een uitleg mee te geven aan het eeuwige dilemma van de goede God die het lijden toestaat in de wereld. Ze legden dit nl. uit als een gevolg van de strijd voor het overleven en rechtvaardigden zo het bestaan van sociale verschillen (rijken t.o.v. van armen): de rijken waren de overwinnaars, de armen als verliezers verdienden op de laagste trappen van de maatschappelijke ladder te staan. Dit zogeheten sociaal Darwinisme misbruikte de evolutietheorie dus om de onrechtvaardigheden in de maatschappij te rechtvaardigen. Darwin zag de strijd in de evolutie als een gevolg van het verschijnen van eigenschappen, die het organisme beter aangepast maakten om te overleven en zich voort te planten, niet als een bewuste strategie van mensen om alleen of in groep anderen te overheersen, uit te buiten of te doden. We zouden maar wat al te graag hier noteren dat het sociaal Darwinisme nu een anachronisme is geworden!

Eenmaal aanvaard dat de wereld oud was en dat de soorten niet vast waren maar dat verandering had plaats gehad tussen levende en gefossiliseerde vormen, kon Darwin postuleren dat selectie had plaats gevonden op basis van kleine veranderingen over een lange periode. Postuleren, niet bewijzen. Om bepaalde veranderingen uit te leggen (bv. het ontstaan van het oog) moest hij niet enkel kleine veranderingen postuleren, maar ook enkele serieuze sprongen. Pas later zou men die sprongen of “mutaties” ontdekken.

Wat de toepassing van de evolutietheorie op de mens betreft: de eerste schedel van de Neanderthaler werd ontdekt in 1856, drie jaar dus voor het verschijnen van de Origin. Maar de wetenschappers waren zo vooringenomen dat ze hem toeschreven aan een misvormd of gedegenereerd exemplaar van de moderne mens.

Naar het einde van zijn leven toe werd Darwin geconfronteerd met twee aanvallen van wetenschappers, waar hij geen antwoord op kon geven. De eerste, een zekere Fleeming Jenkin, viel hem aan op de theorie van de rasvermenging, gekend van duiven, honden enz., die Darwin had gebruikt om een verklaring voor verandering te geven. Jenkin toonde aan dat vermenging nooit tot verandering kan leiden tenzij een groot getal identieke veranderingen gelijktijdig zou worden ingevoerd, wat heel onwaarschijnlijk, zoniet onmogelijk is zonder een goddelijke tussenkomst te veronderstellen. Darwin kon daar niet op antwoorden omdat hij geen weet had van wat een obscure Oostenrijkse monnik, Gregor Mendel, twee jaar tevoren had ontdekt: nl. dat kenmerken zich niet vermengen. Slechts vijfendertig jaar later zou Mendel herontdekt worden door een aantal botanisten…

Een tweede aanval kwam van een bekender figuur, nl. William Thomson, Lord Kelvin, een fameuze fysicus en expert in hitte. Hij kwam tot de slotsom dat de aarde pas sinds twintig miljoen jaar bewoonbaar was, want voldoende afgekoeld. Kelvin geloofde bovendien vast in het bijbelse verhaal van de schepping en ging ten aanval tegen de evolutietheorie. Toen Darwin stierf in 1882 en Kelvin in 1907 was er nog geen antwoord op deze aanval. Die zou er pas komen met de nucleaire fysica, die de aarde vele miljoenen jaren meer zou geven, al de tijd nodig voor de evolutie zoals Darwin ze had gezien…
(wordt vervolgd)



2. Charles Darwin (1809-1882)

Het is nog niet zo heel lang geleden dat ook bij ons Darwin werd verketterd en zijn inzicht werd bestreden. Zelfs nu nog is hij het voorwerp van een bitsige strijd tussen wetenschappers en christenen, die geloven in een rechtstreekse of onrechtstreekse tussenkomst van God in de schepping, vooral dan in de V.S. Daarom is het goed even in te gaan op de weg, die Darwin heeft afgelegd om te komen tot zijn visie op de evolutie.

De vijftig jaar tussen de geboorte van Darwin in 1809 en de verschijning van zijn boek “Origin of Species” in 1859 zijn boeiende jaren geweest voor de ontwikkeling van een nieuw denken. Tegenover elkaar stonden enerzijds het wijd verspreid en heersende geloof in de bijbel als bron voor de kennis over de ouderdom van de aarde en de schepping van de soorten, anderzijds de groeiende overtuiging bij een kleine kring geologen en andere ‘wetenschappers’ op grond van eigen onderzoek, dat de aarde oud was, veel ouder dan de bijbel suggereerde.
Een kleine kring: de grote massa had geen weet van de verhitte discussies, die dank zij de vooruitgang van de kennis in die besloten cenakels plaats hadden. Discussies, niet zozeer over de ouderdom van de aarde (er was al min of meer een consensus dat de aarde veel ouder was dan men vroeger dacht), maar over de catastrofen, die de vondsten van fossielen moest verklaren: hun aantal, hun oorzaken en duur.
Het probleem van de rol van de godheid als schepper werd echter niet openlijk aan de orde gesteld: de idee van evolutie, verandering van de soorten, was blijkbaar al te zeer in strijd met het overal heersende geloof dat God de wereld en de mens had geschapen. Want het werd al vlug duidelijk dat in het moderne begrip van evolutie geen sprake is van doelgerichtheid of voorspelbaarheid. Slechts achteraf kan men verbanden aantonen tussen soorten.

– Darwin vóór de Origin of Species.

Uit een gegoede familie afkomstig (zijn grootvader Erasmus was een dokter, die vooral in natuurwetenschappen geïnteresseerd was, zijn vader eveneens een succesrijk dokter), groeide Charles Darwin op als een gentleman van het platteland. Een grote passie uit zijn jeugd waren kevers. Die beestjes zullen het leven van Charles de richting geven, die we nu kennen: want zijn interesse voor kevers zal hem in contact brengen met en doen opvallen bij leraren, waarvan er één een grote rol zal spelen in de benoeming van de jonge Charles tot natuurkundige op het onderzoeksschip, de Beagle. Met dit schip zal Darwin een reis rond de wereld maken, die vijf jaar zal duren en tijdens welke hij die waarnemingen en soorten zal verzamelen, die tot zijn latere theorie over de evolutie zullen leiden.
“De reis van de Beagle is verreweg de belangrijkste gebeurtenis van mijn leven geweest, en mijn hele loopbaan is daardoor bepaald” schrijft Darwin in zijn autobiografie, lang nadat Origin of Species was gepubliceerd.
De kapitein van de Beagle, Robert Fitzroy, was ironisch genoeg, een overtuigde fundamentalist, die door het verzamelen van specimens over de hele wereld zijn eigen geloof in de goddelijke Schepping van alles wou bevestigd zien. Later zal hij een onverbiddelijke vijand worden van de nieuwe ideeën van zijn vroegere reisgezel.
Darwin verzamelde gedurende de reis ettelijke vondsten (o.m. de fossiele schedel van een megatherium, de uitgestorven en grotere voorloper van de eveneens later uitgestorven Zuidamerikaanse reuze-luiaard), en stuurde ze op in kisten naar Engeland waar vrienden ze in de wetenschappelijk kringen voorstelden en bespraken. Zo werd Darwin nog vóór hij van de reis terug was in Engeland bekend als jong wetenschapper.
Uit zijn beschrijving van zijn Beagle-reis blijkt dat hij echter bijna meer een geologische dan een biologische belangstelling had: het boek van Lyell: Principles of Geology en zijn theorie van het uniformitarianisme (zie boven) had op hem een heel sterke indruk gemaakt.
Hij reisde met de Beagle van december 1831 tot oktober 1836, drie jaar langer dan eerst was gepland. Zijn wereldreis bracht
een aantal belangrijke elementen aan:

* de diersoorten, die hij aantrof op de Kaap Verde eilanden geleken op die van het Afrikaans vasteland, maar verschilden er toch enigszins van; hetzelfde gold voor de soorten op de Galapagoseilanden ten opzichte van die op het Zuidamerikaanse kontinent

* op de Galapagoseilanden verschilden de soorten zelfs van eiland tot eiland: elk eiland had zijn specifieke schildpad “De heer Lawson beweerde direct te kunnen zien van welk eiland een bepaalde schildpad afkomstig was” (Charles Darwin: De reis met de Beagle. Uitgeverij Atlas – Amsterdam/Antwerpen, 1993, p. 296)

* en tenslotte ook de fameuze vinken van de archipel: ze geleken verbazend goed op elkaar behalve voor wat hun bek betrof. “Ik heb al gezegd dat bij de dertien soorten grondvinken een vrijwel volmaakte gradatie van snavels te constateren is, van een uitzonderlijk dikke snavel tot een die zo fijn is dat hij vergeleken kan worden met die van een woudzanger. Ik heb het sterke vermoeden dat bepaalde vogels uit deze reeks tot bepaalde eilanden beperkt blijven; en als ik mijn verzameling had aangelegd op slechts één eiland, zou de gradatie van snavels dus niet zo volmaakt zijn geweest” (Charles Darwin: “De reis van de Beagle”. Uitgeverij Atlas – Amsterdam/Antwerpen, 1993, p. 304). Die vinken leken zo sterk op elkaar dat ze wellicht een gezamelijke voorouder moeten hebben gehad maar geleidelijk fysische veranderingen hadden ondergaan om te kunnen gebruik maken van de verschillende voedingsmogelijkheden op de verschillende eilanden. “Men zou zich kunnen inbeelden”, schreef Darwin in zijn verslag, “dat van een oorspronkelijk klein aantal vogels in deze archipel één soort er was uitgepikt en veranderd voor verschillende doeleinden”. Later zal hij door collega’s erop gewezen worden dat het niet ging om één soort maar wel degelijk om dertien verschillende soorten.

Na zijn reis verbleef Darwin in Londen. Hij publiceerde een werk in vijf delen over de bevindingen van zijn reis: Zoology of the Voyage of H.M.S. Beagle.
Bij het verwerken van de gegevens thuis werd het stilaan voor Darwin denkbaar dat die kleine verschillen tussen o.a. de vinken van de Galapagos niet door een schepper waren aangebracht, maar dat de soorten zichzelf hadden veranderd, in wisselwerking met hun omgeving. De opvattingen van zijn grootvader Erasmus, van Lyell en Lamarck (zie boven) zullen daaraan niet vreemd zijn geweest.
Deze idee van de transmutatie begon Darwin te intrigeren, toen hij zo’n vijf maanden thuis was van zijn reis. Eenmaal aanvaard dat er verandering was, was dé grote vraag echter: wat deed veranderen, wat maakte verandering mogelijk?
Het antwoord dat Darwin op deze vraag heeft gevonden, is hem aan de hand gedaan door Malthus: zijn idee van de strijd voor het leven en de overleving van de meest aangepaste vorm. Zijn observatie van de diersoorten op de eilanden, lichtjes verschillend van die van het vasteland: die soorten waren van het vasteland naar de eilanden getrokken en hadden daar, tussen een minder talrijke populatie kans gezien zich te ontwikkelen. De soorten, die sterker waren, groter, sexueel agressiever, overleefden: nieuwe soorten ontstonden zo.

De kern van Darwins betoog was klaar in 1842, een langere versie schreef hij twee jaar later, maar het zou duren tot 1859 alvorens zijn boek verscheen. Dat was te wijten aan o.m. het verschijnen, in 1844, van een boek met de titel “Vestiges of the Natural History of Creation”, waarin de anonieme auteur (het bleek achteraf Robert Chambers te zijn, een uitgever en amateur wetenschapper) argumenten bijeen bracht die de realiteit van evolutie moesten bewijzen. Het boek, dat een enorm succes kende, lokte ook heel wat negatieve reacties uit, niet alleen vanwege de kerk maar ook vanwege gekende wetenschappers.
Dat schrok Darwin af en hij wijdde zich vanaf 1844 aan een studie van… eendenmossels.

Dat hij in 1859 toch zijn boek – grondig bijgewerkt – uitgaf, is te danken aan het feit dat ondertussen een andere ‘wetenschapper’ Alfred Russel Wallace (1823-1913) in 1855 een artikel publiceerde met de titel: “On the Law that has Regulated the Introduction of New Species”. Daarin kwam Wallace tot ongeveer hetzelfde besluit als Darwin al in 1842 gekomen was: ‘elke soort komt tot het bestaan samenvallend in tijd en ruimte met een eerder bestaande nauw verwante soort’. Wallace was iemand, die de hele wereld afreisde op zoek naar nieuwe soorten. Hij had een collectie van rond de 125.000 specimens. Hij erkende Darwin als de vader van de theorie, waartoe hij helemaal onafhankelijk van deze ook was gekomen.
(wordt vervolgd)



De kardinaal en de Islam

Vorige week heeft kardinaal Danneels in een interview gezegd dat de Islam in Europa een franse revolutie hoeft. Ik heb me al dagen afgevraagd wat hij daar precies mee bedoelde. Ik neem aan dat de meeste, zoniet alle politieke regimes in de landen, waar de Islam de overheersende godsdienst is, best een franse revolutie zouden kunnen gebruiken, al hoop ik dat die niet zo destructief en bloedig zou zijn als de echte franse revolutie was. De duizenden, die door de guillotine een kopje kleiner zijn gemaakt, de tienduizende boeren uit de Vendée, die hun opstand met de dood hebben bekocht, en de hedendaagse cultuur- en kunstliefhebbers zouden me zeker dankbaar zijn voor die restrictie.
Ik vermoed dat de kardinaal bedoelt dat de Islam in Europa een vorm van “verlichting” zou moeten doormaken. Inderdaad, de Islam is er nog helemaal niet aan toe door de wetenschap te worden “doorgelicht” op zijn uitspraken en geloofsinhoud.
Het christendom heeft dat wel al meegemaakt, hier in het Westen. In de negentiende eeuw heeft het moderne denken, o.m. de wetenschappelijke exegese van de bijbel door hoofdzakelijk Duitse geleerde theologen, het christendom op zijn grondvesten doen daveren. De reactie van de kerk, met bv. het dogma van de onfeilbaarheid van de paus en de anti-modernisteneed, die de priesters sinds die tijd moeten afleggen, heeft de zaak helaas niet kunnen keren. In de twintigste eeuw heeft de moderne wetenschap het wereldbeeld, waarop de dogma’s en het theologisch denken van de Kerk steunden, totaal overhoop gehaald. Sindsdien is de kerk in onze wereld zo goed als irrelevant en contraproductief geworden.
Willen we de spiritualiteit en het christelijk “geloof” nog zinvol aanwezig zien in onze nieuwe eeuw, dan moeten we terug naar de oorspronkelijke boodschap, voor die door de Griekse filosofie is omgeturnd in een woordenkramerij, waar geen mens nu nog iets van begrijpt.



1. Voorlopers

In deze tweede aflevering van de Prehistorie vermeld ik enkele van de vele voorlopers, die op één of andere manier het denken van Darwin hebben mogelijk gemaakt en beïnvloed. Opmerkelijk is dat het bijna uitsluitend Engelse en Franse “wetenschappers” zijn. Waar bleven de Duitsers? Is het mogelijk dat in het verdeelde en door oorlog verscheurde Duitse Rijk van de zeventiende en achttiende eeuw de omstandigheden zo waren, dat er niet aan wetenschap kon worden gedaan? Hoedanook, in de negentiende eeuw zullen de Duitsers zich werpen op de geschiedenis van de Oudheid en op de studie van de bijbel. Wie kent niet de namen van Theodor Mommsen met zijn “Geschiedenis van Rome” en Adolf von Harnack met zijn “Het wezen van het christendom”?

Carolus Linnaeus (1707-1778) uit Zweden is wel één van de bekendste. Hij is de vader van de classificatie van planten en dieren in families, ordes, klassen en stammen volgens een uit twee namen bestaan systeem. “Systema Naturae” heette zijn boek over de classificatie, met een eerste editie van 142 bladzijden, en een zestiende al in drie delen en 2300 bladzijden.
Zijn invloed is enorm geweest, zonder Linnaeus waren latere inzichten in de evolutie misschien niet mogelijk geweest. Maar aanvankelijk heeft zijn indeling van het dieren- en plantenrijk de tegenstanders van de idee van een geleidelijke evolutie in hun mening gesterkt en de aanvaarding van de idee van evolutie bemoeilijkt. Ook Linnaeus geloofde in het begin nog vast in de vastheid (fixity) van de soorten, zo door hun schepper geschapen en op de wereld gezet. In latere edities van zijn werk komt hij niet meer terug op die vastheid: wellicht begon hij eraan te twijfelen.

Buffon(1707-1788), met zijn hele naam Georges Louis Leclerc, comte de Buffon, uit Frankrijk, had nog grotere ambities dan Linnaeus. In zijn ‘Histoire Naturelle, Générale et Particulière” wou hij de hele wereld beschrijven (een encyclopedie van 44 afleveringen).
Hij kwam al een eeuw vóór Darwin tot de conclusie dat er zoiets als evolutie moest zijn, want hij schrijft in zijn encyclopedie: “Elke familie, zowel van de dieren als van de planten, heeft dezelfde oorsprong, meer nog alle dieren zijn afkomstig van slechts één dier, dat in de loop der tijden alle rassen heeft voortgebracht die nu bestaan”. Hij rekende uit dat de aarde, die vroeger te heet was, minstens sinds 70.000 jaar koud genoeg was om leven te dragen. De fossielen, die men vond, waren getuigen van het feit dat door het afkoelen van de aarde sommige diersoorten waren uitgestorven.
Hij verwierp weliswaar het classificatiesysteem van Linnaeus en ontwierp er een ander, uitgaande van de nuttigheid van het dier voor de mens! Dat wijst er op hoezeer de achttiende eeuw overtuigd was van de centrale positie van de mens in de schepping. Onder druk van professoren van de Sorbonne, die zijn ideeën over eventuele evolutie ketters vonden, is Buffon erop teruggekomen. Als beschermeling van Madame de Pompadour, verkerend in haar salons, voor alles van die wereld der groten afhankelijk, had hij geen andere keus. De opvattingen van die tijd werden gedomineerd door het gezag van de bijbel die de wereld zag als iets totaal statisch, resultaat van één of meerdere scheppingsdaden van God. De eerste bres in die traditionele opvattingen zal geslagen worden door de geologie: een aantal amateurs-geologen begonnen te vermoeden dat de aarde veel ouder was dan de bijbel voorgaf. In de achttiende eeuw trachtte men die tegenstrijdigheid te verklaren door de theorie van de catastrofen: de aarde zou een aantal catastrofen hebben gekend, waarvan de zondvloed uit de bijbel de recentste was. Die catastrofen zouden een verklaring geven voor het uitsterven van verschillende diersoorten, waarvan men de fossielen begon te vinden.

James Hutton (1728-1799) uit Schotland verwierp die catastrofetheorie omdat ze geen logische uitleg bood voor de geologische fenomenen, die hij bestudeerde. Hij, de eerste systematische geoloog, kwam voor de dag met een nieuw principe: het uniformitarianisme ofte de opvatting dat wat nu op aarde gebeurt niet verschillend is van wat er altijd is gebeurd. De geologische processen zijn ook nu aan de gang, alleen zien we het niet omdat de tijd dat we leven te kort is. Uit de observatie van wat nu gebeurt leidde Hutton af dat de aarde veel ouder moest zijn dan in zijn tijd werd gedacht.
De ideeën van Hutton werden opgenomen en verder ontwikkeld door een bekendere geoloog, Charles Lyell (1797-1875) als de theorie van het actualisme: op het aardoppervlak werken nu dezelfde krachten die er vroeger al op werkten. Diens boek



Inleiding

Beste vrienden, hierna volgt de inleiding van een cursus over de prehistorie, die ik tien jaar geleden opstelde en sindsdien heb geactualiseerd. In het eerste deel tracht ik de invloed te beschrijven van het “wetenschappelijk” denken, dwz het denken dat na de Middeleeuwen, sinds een vijftal eeuwen, dank zij de hernieuwde belangstelling voor de Griekse en Romeinse oudheid, dikwijls tegen de invloed van de Kerk in, de kijk op de wereld hier in het Westen grondig heeft veranderd. Dat blijkt vooral uit het onderzoek, dat sinds de achttiende eeuw rond de herkomst van de mens via evolutie door wetenschappers vooral in Groot-Brittanië en Frankrijk is gebeurd. In Europa zijn de resultaten van dit denken over de oorsprong van de mens doorgaans gemeengoed geworden, in Amerika echter, waar de invloed van een fundamentalistisch christendom nog zeer groot blijkt te zijn, woedt nog steeds een hevige discussie tussen de ‘neodarwinisten’ en de ‘creationisten’, dwz tussen hen die het wetenschappelijk denken over de oorsprong van de mens aanhangen (en zich dikwijls openlijk en strijdend ‘atheist’ verklaren, cfr. Richard Dawkins) en diegenen, die het bijbelverhaal letterlijk blijven nemen of op zijn minst bij het ontstaan van de mens een ‘intelligent design’, een soort masterplan van God noodzakelijk achten om dit ontstaan ook wetenschappelijk te kunnen verklaren.
De kloof tussen het denken in de Middeleeuwen en het denken nu lijkt voor ons immens groot te zijn, maar bestaat nog wel degelijk in onze wereld, niet enkel in een schizofreen denkend deel van de bevolking in Amerika, maar vooral in die landen, waar bv. inheemse volkeren nog een kijk op de wereld hebben, die eeuwenlang al bepaald is door hun mythen en sagen en goden. Die kloof wordt niet gedicht door auto



Welkom op mijn weblog!

Mijn naam is André Bogaert. Ik ben sinds vijf jaar gepensioneerd, maar nog steeds actief bezig. Jaren aan een stuk heb ik in een volkshogeschool geschiedenis gegeven: algemene geschiedenis, geschiedenis van de Islam, geschiedenis van de Kerk, geschiedenis van Latijns Amerika. Vooral boeit me de geschiedenis van de prehistorie, en de vragen die die oproept inzake de relatie geloof-wetenschap.
Graag wil ik via deze weblog iets van mijn werk van de vorige twintig jaar openstellen voor wie dit leest. En in dialoog treden over de vele vragen, die een kijk op de geschiedenis oproept bij ons. Doe je mee?