Wat de rol van de kerk betreft: na de ontdekking verleenden enkele pausen aan de Spaanse kroon vérstrekkende rechten, o.a. het patronato real of rechten om bij de vacatures van aartsbisschoppen en bisschoppen kandidaten aan de paus voor te dragen : dit kwam in feite neer op een benoemingsrecht voor deze functies. De kroon had dus de kerk in Latijns Amerika in haar macht. En ze heeft daar ruimschoots gebruik van gemaakt: de kerk heeft de pacificatie en bekering van de Indianen voor mekaar gebracht; ze speelde een overheersende rol in het maatschappelijk leven en was economisch een grote macht.
Het ambtenarenkorps daarentegen was vrij zwak, het bestond uit mensen, die probeerden zichzelf (en hun familie) te verrijken ten einde na hun term in het vaderland van een goed pensioentje te kunnen leven. Slicher van Bath: “De grote afstand tussen het moederland en het Peruaanse vicekoninkrijk en ook de zwakte van het bestuur in Spanje hadden tot gevolg, dat er op het platteland in Peru en Bolivia schanddalige toestanden heersten van plundering, afpersing en onrecht. Het Spaanse bewind was hiervan op de hoogte, maar onmachtig iets te doen. Het bemoedigende is dat de hele koloniale geschiedenis door er personen zijn geweest, tot vice-koningen toe, die op de wantoestanden hebben gewezen en die hebben geprotesteerd” (p. 59) Het leger betekende ook niet zoveel: het moest enkel dienen om de Britten, Fransen en Nederlanders van de kusten weg te houden.
Na de onafhankelijkheid, in de negentiende eeuw, was het probleem van de verhouding tussen kerk en staat het meest prangende in de Latijnsamerikaanse landen, en wel door de centrale plaats, die de kerk innam in het geestelijk en maatschappelijk leven. In de meeste landen kwamen politiek twee partijen op de voorgrond: de liberalen, meestal antikerkelijk en de conservatieven (met nationalistische opvattingen inzake de kerk). De liberalen wilden de macht van de kerk breken, o.m. door de scheiding van kerk en staat te propageren en door kerkelijke goederen te nationaliseren. In de negentiende eeuw hebben er veel kerkvervolgingen plaats gehad, de meest bekende is wel die van Mexico. De conservatieven wilden op nationalistische basis het koninklijk patronaat voor zich opeisen, wat op de tegenstand van Rome stuitte, en de kerk materieel aan zich onderwerpen (door gedwongen leningen enz.)
De nieuwe politieke machthebbers hebben de corruptie van hun koloniale voorlopers overgeërfd en de toenemende macht van de staat, in de loop van vorige en deze eeuw, toont dan ook een toename van corruptie, willekeur en partijdigheid.
De ruimtelijke en culturele barrière tussen moederland en Amerika was zeer groot. Voor de staat was het vooral de ruimtelijke barrière die hem parten speelde; en hij heeft daarboven nog een culturele in het leven geroepen, nl. de tegenstelling tussen de Spanjaarden en de Creolen ofte in Amerika geboren Spanjaarden. Daardoor is de staat in Amerika een vreemd element gebleven, iets wat na de onafhankelijkheid niet is veranderd: de staat is nog steeds iets wat er niet is voor alle onderdanen, maar alleen een middel van overheersing en uitbuiting voor een kleine groep.
Voor de kerk is de culturele barrière het grootst geweest: de taal en de vermenging van culturen, die het gevaar van syncretisme en voortleven van heidense gebruiken bijzonder groot maakte. Die culturele barrière heeft de staat echter blijkbaar nooit gezien…